Richard Carignan, krijgsgevangen in Normandië, begraven in Holten

Door Jan Braakman

Richard Carignan was 23 toen hij zich op 27 januari 1943 meldde voor het Canadese leger. Hij wilde elektricien worden, vermeldde hij op de aanmeldingsformulieren. Voor hij zich meldde had hij al een paar maanden gewerkt als hulp bij Shawinigan Power Company in Drummondville, in de Canadese provincie Québec.

Hij woonde nog bij zijn ouders in Drummondville, net als zijn jongere broer Jacques en twee oudere zussen Yvette en Edna. Hij had geen vaste verkering, rookte en dronk weinig. Op de vraag of hij hobby’s had wist hij er geen te noemen. Hij las wel af en toe: kranten en tijdschriften, en hij hield van honkbal ijshockey en skiën.

Bij zijn keuring werden hem geen leiderschapskwaliteiten toegeschreven. Hij zou zich verdienstelijk kunnen maken in een ondersteunende administratieve rol.

De fysieke training leverde hem al snel een blessure op. Hij verrekte spieren in de rug, waarvoor hij twee dagen in het St. Jerome Militair Hospital terecht kwam.

In augustus 1943 werd hij met veel van de andere rekruten verscheept naar Engeland. Hij verbleef in de legerplaats Farnham.

Richard werd ingedeeld bij Les Fusiliers Mont Royal, die samen met The Queens Own Cameron Highlanders of Canada en de South Saskatchewan Regiment de 6e Infantry Brigade vormden.

Op 6 juni 1944 zetten geallieerde troepen in Normandie voet aan land. Een maand later werden Les Fusiliers Mont Royal per schip vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Frankrijk overgebracht. Vanuit Newhaven, voeren ze via de Thames over het Kanaal naar het Europese vasteland. Op 8 juli 1944 zette Richard voet op bevrijde Franse bodem. Nu kwam het erop aan. Er werd een zware slag gestreden in Frankrijk, waar Duitse troepen nog hevig tegenstand boden.

De eerste weken was het nog betrekkelijk rustig voor Carignan en zijn maten. Ze kregen les over mijnen en andere wapens. Ze namen deel aan parades, hoorden bemoedigende woorden van Lieutenant-General Simonds, die met de troepen sprak en zich tevreden toonde over de komst van de Fusiliers MR.

Op 20 juli kwamen ze in een eerste gevecht met de Duitse vijand terecht. Hoewel de Fusiliers uiteindelijk als winnaar uit de strijd kwamen, met gevangenneming van 149 Duitse krijgsgevangenen, ging het allerminst zonder slag of stoot. Vooral de Duitse Panzer-tanks met hun enorme vuurkracht maakten het de Canadezen heel lastig. Verschillende Canadese voertuigen gingen verloren. De troepen kampten met een tekort aan munitie, door een falende aanvoer, zo staat in de war diary van Les Fusiliers Mont Royal te lezen.

Nadat het stof was neergedaald, werd Richard Carignan bevorderd van private (pte) tot corporal (cpl). Echt rustig werd het nooit. De vijand bleef de Canadezen bestoken met hevig artillerie- en mortiervuur, wat soms ook tot slachtoffers leidde.

De Duitse troepen raakten in augustus 1944 bij Falaise, ten zuiden van Caen, van drie kanten ingeklemd door Amerikaanse, Britse en Canadese troepen. De Canadezen moesten de druk vanuit het noorden opvoeren, de Britten vanuit het westen en de Amerikanen vanuit het zuiden. Op 14 augustus kwamen Richard Carignan en zijn maten weer in actie.

De Fusiliers Mont Royal (FMR) trokken samen met The Queens Own Camerons of Canada en het South Saskatchewan Regiment op. De opmars van de twee andere regimenten verliep voorspoedig, maar de voorste troepen van de FMR raakten geïsoleerd.

Ten zuiden van Tournebu zetten de FMR de aanval in, maar zonder succes. “We leden veel verliezen en sommige mannen werden krijgsgevangen gemaakt. Om 14.30 uur vielen RAF-bommenwerpers de vijandelijke posities aan met goed resultaat. De vijandelijjke artillerie en mortieren waren monddood gemaakt”, aldus de war diary van het regiment.

Het peloton waar Carignon deel vanuit maakte had de taak de voorste posities in te nemen, zodra de aanval was afgerond. De Duitsers boden stevig tegenstand met mortieren en machinegeweren. Het peloton van Carignon wist door de Duitse linies te breken, maar raakte daarna ingesloten. Het lukte niet het peloton te ontzetten.

Carignan was rond drie uur ’s middags het laatst gezien door private J.Y. Dube, die een bericht overbracht van de company commandant naar de pelotonscommandant.

Richard Carignan werd aanvankelijk als vermist werden genoteerd, en later als krijgsgevangene. Carignan werd afgevoerd naar het krijgsgevangenkamp Stalag VIIA in Moosburg.

Carignans ouders kregen daarvan bericht. Lange tijd hoorden ze niets, tot in februari het bericht kwam dat hun zoon was overleden. Carignan was, zo meldde het Rode Kruis op gezag van de Duitse autoriteiten, overleden aan een heupgewrichtsontsteking in combinatie met ‘uittering’. Dag van overlijden: 7 januari 1945. Twee dagen later was hij – met militair eerbetoon, zo meldde de dienstdoende Hauptmann – begraven op de Britse afdeling van het kerkhof Friesing-Neustift St. Peter und Paul in Thonstetten.

Toen de oorlog was beëindigd werd het graf van Carignan heropend. De stoffelijke resten zijn herbegraven op het Canadese ereveld in Holten. Emile Richard Carignan ligt in plot IV, rij E, graf 8.

Bronnen:
* Service file Richard Carignan: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25538
* War diary Fusiliers Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Mont Royal: RG24-C-3, Volume number: 15065, File number: 187
* Gegevens krijgsgevangenschap: Arolsen Archives https://collections.arolsen-archives.org/en/search/?s=carignan


© 2022 Jan Braakman

Jimmy Thomas: van Monte Cassino naar Holten

Jimmy (James Oliver) Thomas was in mei 1944 in Italië krijgsgevangen gemaakt, ruim drie maand nadat hij vanuit het Verenigd Koninkrijk daar naartoe was verscheept.

Toen Jimmy dertien was ging hij van school, om zijn moeder te helpen op de boerderij na het overlijden van zijn vader. Hij kwam uit een gezin met negen kinderen: hij had zeven broers en één zus. Twee van zijn broers, Roney en Allan, waren ook in het Canadese leger.

Thomas was op 4 juli 1912 geboren in St Peters, Manitoba. De boerenzoon toonde zich bereid om alles aan te pakken wat hem werd aangeboden, Natuurlijk kende hij het boerenwerk. Maar hij werkte ook in een lokale garage, deed seizoenswerk, was als hulp in dienst bij een loodgieter, hielp bij het bouwen van huizen en werkte in de mijnen in Ontario en Manitoba.

In mei 1943 diende hij zich aan bij het leger. Zijn moeder was inmiddels niet meer van hem afhankelijk. In december 1943 werd hij verscheept naar het Verenigd Koninkrijk, waar hij meer dan een jaar voorbereidende oefeningen deed tot hij in februari 1944 werd verscheept naar Italië.

Op 23 mei stond het regiment waar Thomas bij diende, de Seaforth Highlanders, klaar om een doorbraak te forceren in noord-westelijke richting bij Monte Cassino.

De hooggelegen stad Monte Cassino lag aan het eind van de Liri-vallei. Franse en Amerikaanse troepen hadden al vanaf februari tevergeefs geprobeerd Monte Cassino te veroveren.

De situatie rond Monte Cassino op 23 mei 1944. Bron: Report No. 121 of the Historical Offr, CMHQ, concerning Cdn Operations in the Liri Valley, Italy, May – Jun 44. Klik op kaart voor het volledige rapport.

De rivier de Ortona en de rivier Garigliano waren lastig te nemen obstakels. Daarbij kwam dat de Duitsers zware defensieve stellingen hadden opgebouwd.

Op 15 februari 1944 werd een luchtaanval op Monte Cassino uitgevoerd, maar de geallieerde troepen slaagden er niet in de strategische positie in te nemen. In maart volgde een tweede offensieve golf, en opnieuw was de poging tevergeefs.

In april en mei werd een nieuwe strategie voorbereid, waarbij de Duitse vijand op het verkeerde been werd gezet. Het leek alsof een grootscheepse landing aan de westkant van de laars van Italië werd opgezet. De Duitse legerleiding hield een aantal divisies achter de hand om de invasie te kunnen tegenhouden. Dat was precies het doel van de geallieerden.

Ondertussen werden zeven geallieerde divisies opgebouwd om de doorbraak te forceren op land. De Duitsers hielden er echter ernstig rekening mee dat ze geconfronteerd werden met een schijnaanval en dat de echte aanval in hun rug aan de kust zou komen.

Detail uit bovenstaande kaart. Pijlen met doorgetrokken lijnen geven de opmars van Britse en Canadese troepen aan, stippellijnen met pijl betreffen de opmars van de Poolse troepen. Bron: Report No. 121 of the Historical Offr, CMHQ, concerning Cdn Operations in the Liri Valley, Italy, May – Jun 44.

Hoewel op 23 mei 1944 met een overmacht aan troepen een doorbraak tot stand kwam, liep het niet overal gesmeerd. De Seaforth Highlanders trokken samen met Princess Patricia’s Canadian Light Infantry en het tankregiment North Irish Horse ten aanval. Aanvankelijk werd goede progressie gemaakt, maar op een gegeven moment liep de aanval spaak. Mijnenvelden belemmerden de opmars van de tanks. Het zicht was beperkt door mist, rook en het stof dat door de strijd opwaaide. Het was moeilijk de situatie precies te doorzien. De Seaforth Highlanders leden grote verliezen. De vijand hield de aanval voorlopig tegen.

De tankslag werd uiteindelijk gewonnen, ondanks zware verliezen bij de Britten. Tegen 10 uur in de ochtend werd de Duitse linie doorbroken en een aantal vijandelijke tanks vernietigd.

Aan het eind van de dag waren meer dan 500 Duitse officieren en soldaten gevangen genomen, en een vergelijkbaar aantal tegenstanders was gedood. Maar aan Geallieerde kant waren de verliezen ook hoog. Vooral de 2nd Canadian Infantry Brigade waartoe ook de Seaforths behoorden, hadden het zwaar te verduren gehad. Achttien officieren en 495 anderen raakten vermist of gewond of waren gedood.

Aan eind eind van de dag bleek Jimmy Thomas vermist. Lang was onduidelijk waar hij gebleven was – zijn lichaam werd niet gevonden. Hij werd bij de vermisten geteld.

In augustus 1944 kwam de bevestiging dat Thomas krijgsgevangen was gemaakt en inmiddels was overgebracht naar Stalag VIIA in Moosburg. Zijn krijgsgevangenennummer: 131885.

Jimmy’s dossier bevat verwijzingen naar drie verschillende plaatsen van overlijden en vier verschillende begraafplaatsen. Hij is in het militair hospitaal in Thannhausen (Beieren) overleden en uiteindelijk in Holten begraven.

In het voorjaar van 1945 werden de Duitse krijgsgevangenenkampen ontruimd, vanwege de opmars van geallieerde en Russische troepen. Jimmy Thomas moest met zijn maten op transport – lopend en onder erbarmelijke omstandigheden. Eind april 1945 kwam de groep in Ettringen (Beieren) aan, waar ze werden bevrijd door de Amerikanen.

In de roes van de feestvreugde trof Thomas een triest lot. Hij deed zich – naar later bleek – tegoed aan drank van dubieuze kwaliteit, met het giftige methyl-alcohol. Hij ging nog naar het Amerikaanse hospitaal in Thannhausen, maar hulp kwam te laat. Hij overleed aan de vergiftiging en werd samen met zijn landgenoot Steve Motkaluk tijdelijk begraven in Reutti (Beieren, Duitsland).

Jimmy’s moeder kreeg in augustus 1945 nog een foutieve brief van de legerleiding dat Jimmy op 2 mei in het Middellandse Zeegebied (Mediterranean Theatre of War) om het leven was gekomen. In november van dat jaar schreef Margareth Thomas, de moeder van Jimmy, een brief aan het ministerie van defensie, waaruit blijkt dat zij wist dat Jimmy krijgsgevangen was gemaakt en werd vastgehouden in Stalag VIIA. Margareth vraagt in die brief hoe het staat met de nalatenschap van haar zoon, en ze wilde ook weten waar haar zoon was begraven.

In het dossier van Thomas bevindt zich een document (gedateerd 15 november 1945) waarin staat dat hij als gevolg van alcoholvergifiting in Nederland is overleden op 2 mei en dat hij in het Groningse Wirdum is begraven. Het is onduidelijk waarop dat document is gebaseerd. Mogelijk is Jimmy’s stoffelijk overschot vanuit Reutti overgebracht naar Wirdum.

In elk geval kreeg hij samen met Steve Motkaluk en vier anderen die ook door het giftige methyl-alcohol waren overleden, een laatste rustplaats op de Canadese begraafplaats in Holten. Hij ligt in Plot IV, rij E, graf 11. Daar is hij op 4 juni 1948 begraven.

©2017 Jan Braakman

Bestel hier uw exemplaar van Verhalen van het Slagveld.

Steve Motkaluk raakte de weg kwijt

De familie van Steve Motkaluk verkeerde lang in onzekerheid. Toen hij al lang dood was, kreeg de familie nog geruststellende signalen, dat alles goed met hem was.

Steve Motkaluk maakte deel uit van een groep krijgsgevangenen, die op 1 en 2 mei 1945 in Ettringen (Beieren) om het leven kwamen als gevolg van het drinken van methanol.

Motkaluk was samen met Jimmy Thomas, blijkt uit hun militaire dossiers, krijgsgevangene geweest in Stalag VIIA in Moosburg. Ze werden bij elkaar begraven in Reutti, vervolgens werden ze herbegraven op de Britse militaire begraafplaats in Durnbach. Motkaluk maakte deel uit van het regiment 48th Highlanders of Canada.

Steve Motkaluk. Bron: Veterans.gc.can

Op het lichaam van Steve Motkaluk werd autopsie verricht door majoor W.L. Vogt in het 132 Evacuation Hospital van het Amerikaanse leger in Thannhausen, zo’n 30 kilometer ten noordoosten van Ettringen in Beieren.

Motkaluk was op 2 mei ’s ochtends op de ziekenboeg afgeleverd. De man had ongeveer een halve liter alcohol gehad, “van hetzelfde soort waarvan we weten dat het de dood veroorzaakte in verschillende gevallen”, noteerde de patholoog. Het ging om methylalcohol, een giftige variant van gewone alcohol, die rijkelijk vloeide in Ettringen en waarvan Russische en Canadese krijgsgevangenen het slachtoffer werden.

De soldaat zei dat hij zich warm voelde, dorstig was, een lichte hoofdpijn had en dat hij zijn gezichtsvermogen was kwijtgeraakt. ’s Avonds om half negen begon hij over zijn lichaam ongecontroleerd te schudden.

De patholoog vond op 4 mei bij de autopsie niets bijzonders, behalve dan dat in de dunne darm een spoelworm werd aangetroffen. Niets wees op chronisch alcoholgebruik.

Steve Motkaluk was als zevenjarige met zijn ouders vanuit Polen (huidig Oekraïne) naar Canada geëmigreerd. Hij werd geboren op 15 augustus 1912 in Lwow (nu Lviv). Hij was 29 toen hij in mei 1942 tot de rangen van het Canadese leger toetrad. Toen gaf hij op vrijgezel te zijn. Hij zei dat hij ervaring had als verfspuiter in een houtbedrijf, hij was barman geweest en hij had gewerkt bij een bedrijf voor loodgietersbenodigheden. Hij hield van vissen, boxen, worstelen, voetbal en zwemmen. Hij werd beoordeeld als een stabiele persoonlijkheid, die goed dienst kon doen in het leger. Als paratroeper werd hij niet geschikt bevonden, onder andere vanwege zijn leeftijd.

Hij werd ingedeeld bij de 48th Highlanders of Canada. Een maand voordat hij naar Europa werd verscheept trad hij in het huwelijk met Adele George uit Oshawa, een voorstad ten oosten van Toronto. Op 11 november 1942 trouwden Adele en Steve, en op 12 december vertrok hij naar het Verenigd Koninkrijk.

In juni 1943 moest hij naar Italië. De opmars begon voor hem in Pachino, Sicilië, op 10 juli 1943. Van daaruit trokken de 48th Highlanders of Canada noordwaarts. Motkaluk werd ingezet bij de oversteek van de rivier de Lamone in Toscane. Het werd een zware strijd, waarbij enkele tientallen soldaten van Lanark and Renfrew Scottish Regiment en de 4e Princess Louise Dragoon Guards sneuvelden. Motkaluk overleefde de strijd, maar hij haalde wel een nat pak in het koude rivierwater in de nacht van 10 op 11 december.

Een paar dagen later, op 14 december, raakte hij in grote verwarring de weg kwijt en belandde hij in handen van de Duitse tegenstanders. Dat was voor de achterblijvers op dat moment verre van duidelijk. Captain G.W. Beal vertelde naderhand dat hij rond de middag een lang gesprek met Steve Motkaluk had gehad. Motkaluk was erg zenuwachtig en Beal maakte zich zorgen om hem. Maar Motakaluk verzekerde hem dat hij in orde was en dat hij zijn best zou doen.

Motkaluk meldde zich bij V.G. Jackson. Jackson vertelde hem dat hij zich moest aansluiten bij de A-compagnie, die op dat moment in een voorwaartse positie aan de linkerflank bevond. Jackson vond het beter dat Motkaluk met een gids zou meegaan om bij zijn compagnie te kunnen komen. “Private Motkaluk leek erg zenuwachtig te zijn en hij weigerde de maaltijd die hem werd aangeboden.”

Twee uur later kreeg Jackson bericht dat een eigen soldaat de voorste posities was voorbij gelopen en recht op de vijandige linies af ging. Toen de man de bocht om was gegaan, was een hevig vijandig machinegeweer-vuur uitgebroken. Motkaluk was vanaf dat moment niet meer gezien.

Private J.S. Williams had het zien gebeuren. Hij zat in de voorste posities van zijn compagnie en zag rond half drie in de middag een militair voorbij lopen, die net als hijzelf gekleed was, in de richting van de vijandige linies. “Mijn post was achter een raam in een bovenverdieping, waar ik goed zicht had op de weg. Hij liep en rende afwisselend, en toen hij op een punt, ongeveer 200 meter van me verwijderd was, hoorde ik een uitbarsting van vijandelijk geweervuur. Hij bleef doorlopen. Een eindje verder maakte de weg een bocht, waarna ik geen zicht meer op hem had. Dat was het laatste wat ik van hem heb gezien.”

Williams had Motkaluk niet gewaarschuwd, omdat hij veronderstelde dat Motkaluk een speciale opdracht had.

Nadat de omstandigheden waren uitgezocht, en er geen lichaam van Motkaluk was gevonden, werd hij officieel vermist verklaard. Een officieel ingesteld veldgericht verklaarde hem niet schuldig aan ‘improper conduct’.

In februari 1945 kwam er via het Zwitserse Rode Kruis bericht over Motkaluk. In een telegram aan Adele Motkaluk werd vermeld dat Steve gevangen werd gehouden in het krijgsgevangenkamp Stalag VIIA. 

Vader Philip Motkaluk ontving nog een kaart van zijn zoon, gedateerd 15 januari 1945.

In juli meldde het leger nog dat het logisch was aan te nemen dat Steve in goede gezondheid verkeerde . . .

Het volgende telegram voor Adele kwam op 7 juni 1945, met de verheugende mededeling dat Steve nu “veilig in geallieerde handen was.” Dat bleek een tragische vergissing. Kennelijk was de dood van Motkaluk niet goed met de Canadese legerautoriteiten gecorrespondeerd.

Op 18 juni 1945, meer dan anderhalve maand na het overlijden van Steve, schreef vader Philip Motkaluk een brief aan het leger om te horen of er al iets meer over Steve bekend was. Een maand later kwam er een nieuw telegram bij Adele, met de vraag of zij iets had gehoord van haar man, omdat het leger zelf niet in staat was Motkaluk te lokaliseren.

Op 28 juli 1945 kreeg het Rode Kruis in Ottawa op aanvullende vragen een geruststellende brief van het leger. “Volgens onze gegevens is de de soldaat nog in het Verenigd Koninkrijk, en omdat ons kantoor geen bericht heeft dat hij ernstig ziek is, is het logisch aan te nemen dat hij in goede gezondheid is.”

De brief meldde dat het heel wel mogelijk was, dat Motkaluk in september weer in Canada zou terugkeren.

Het telegram waarin uiteindelijk het overllijden van Motkaluk werd bevestigd. Canada, WII Service Files of War dead, 1939-1947

Twee dagen later kwam echter een noodlottig bericht bij Adele. Het legertelegram vermelde dat Steven Motkaluk was overleden in een Amerikaans hospitaal op 2 mei tijdens de bevrijding. “Doodsoorzaak alcoholvergiftiging”.

Motkaluk is op 6 juni 1946 begraven op de Canadese begraafplaats in Holten in plot IV, rij E graf 14.

© 2017 Jan Braakman

Bestel hier uw exemplaar van Verhalen van het Slagveld.

Zes mannen bleven in de roes van de bevrijding

Oorlogsvoering betekende niet alleen strijd aan het front. De geallieerden en de Duitsers maakten ook krijgsgevangenen, die werden getransporteerd en vastgezet. Een van de grote Duitse krijgsgevangenenkampen was Stalag VIIIB bij Lambsdorf (nu Łambinowice in Polen). Het kamp kreeg later een andere aanduiding: Stalag 344. Een ander kamp was Stalag VIIA in Moosburg.

In het Poolse krijgsgevangenenkamp werden aanvankelijk Poolse militairen vastgehouden na de Duitse inval in Polen in 1939. Later volgden krijgsgevangenen uit alle geallieerde landen.

Het leven in de krijgsgevangenkampen was over het algemeen dragelijker dan in concentratiekampen. Het Internationale Rode Kruis kon mondjesmaat toezicht houden in de krijgsgevangenenkampen en er was ook (beperkt) briefverkeer mogelijk tussen de gevangenen en het thuisfront.

Toen de Russen vanuit het Oosten in 1945 Duitsland binnentrokken en vanuit het westen de Amerikanen opmarcheerden, werden de kampen ontruimd en moesten krijgsgevangenen in groepen van twee- tot driehonderd man naar andere kampen marcheren. Het waren mensonterende tochten, waarbij veel mannen aan de ontberingen overleden. Maar velen smaakten toch het genoegen van de bevrijding.

Zo konden De Canadezen John Decoine, Robert Consterdine, Joe Giguire, Steven Motkaluk, James Thomas en de Australiër Joe Brydon hun geluk niet op toen ze eind april, begin mei 1945 door de Amerikanen bij Ettringen (Beieren) werden bevrijd.

De zes troffen een groep Russische krijgsgevangenen, die kennelijk de beschikking hadden over een fikse hoeveelheid drank. De Britse krijgsgevangene Tom Tate, die begin 1945 in Duitsland gevangen was genomen nadat zijn bommenwerper van de Royal Air Force was neergehaald, vertelde dat Russische krijgsgevangenen brandspiritus op het landgoed (Ostettringen) hadden gevonden, en zich daaraan tegoed deden. Hij herinnerde zich twee Russische krijgsgevangenen die eraan overleden en nog meer die ernstige vergiftigingsverschijnselen hadden.

Tate en andere krijgsgevangen werden door het Amerikaanse leger ingezet om Duitse troepen te ontwapenen. Tate zag dat de rollen van de ene dag op de andere waren omgedraaid. Was hij een dag eerder nog gevangene van de Duitsers, nu moest hij helpen om Duitsers krijgsgevangen te maken.

John Sharkey, die hoorde bij het regiment Prince Edward Island Highlanders, schreef na de oorlog over zijn belevenissen in het krijgsgevangenenkamp. Sharkey had net als veel van zijn lotgenoten in de omgeving van het kamp werk moeten verrichten. Hij had het geluk dat hij bij een boer aan het werk kon, waar hij af en toe iets voedzaams van het veld kon meepikken.

Toen de oorlog voorbij was en de krijgsgevangenen officieel waren bevrijd, was er onvoldoende capaciteit om de soldaten snel af te voeren. Sharkey werd ettelijke malen met een vrachtwagen naar het vliegveld gebracht, om aan het eind van de dag weer terug te keren naar zijn verblijfplaats omdat er geen vliegtuigen genoeg waren om de gevangenen te vervoeren. “De vliegtuigen waren zo druk, dat ze geen krijgsgevangenen konden meenemen”, schreef hij.

Tate vertelde dat de Dakota’s af en aan vlogen naar het vliegveld, dat door de Luftwaffe in de buurt was aangelegd. De geallieerde krijgsgevangenen werden naar Reims (Frankrijk) gevlogen, om vandaar de terugtocht naar Engeland te maken.

Sharkey zag ook de gevolgen van het drankgebruik: “In het dorp zag ik op een dag de lichamen van een aantal Canadezen die ik kende.”

Sharkey veronderstelde dat de slachtoffers hun drank – mogelijk antivries – in een hangar op het vliegveld hadden gevonden. “Ik denk dat ze de bevrijding wilden vieren en ze dachten dat het alcohol was. Ze brachten het spul mee naar het dorp en de volgende ochtend waren ze allemaal dood, behalve één Canadees, allemaal vergiftigd. De ene Canadees had nog een blikje vlees gegeten nadat hij in het dorp was teruggekomen, wat waarschijnlijk zijn leven heeft gered, doordat het vlees het gif absorbeerde.”

Captain C.T. Sutherland maakte voor het ministerie van defensie (Department of National Defence) verslag op van het incdent waarbij de krijgsgevangenen Consterdine, Decoine en Giguire waren overleden.

Volgens hem hadden de Canadezen op 1 mei alcohol verkregen van een Russisch arbeidscommando op straat in Ettringen. (Het krijgsgevangenkamp kende tal van arbeidscommando’s bestaande uit krijgsgevangenen van verschillende nationaliteiten).

Soldaat Consterdine had van de alcohol gedronken en kwam ’s avonds om elf uur ziek binnen. Hij moest op bed geholpen worden.

Het was de Britse arts John ‘Sandy’ Rutherford, die de Consterdine en zijn maten had onderzocht. Rutherford, met een Military Cross onderscheiden voor heldhaftig optreden in Italië, was in 1944 krijgsgevangen gemaakt na de slag bij Arnhem.

Legerarts John ‘Sandy’ Rutherford. Bron pegasusarchive.org

Rutherford trof Consterdine aan in een toestand, die hij beschreef als “op sterven na dood”. Consterdine had een nauwelijks voelbare pols, en hij ademde zwaar. De normale oogreflexen waren afwezig

Soldaten Giguire en Decoine hadden ook van de alcohol gedronken. Giguire was op 1 mei al rond half twee bij de dokter geweest. “Hij kwam in een toestand, waarvan ik vaststelde dat het alcoholvergiftiging was, omdat er een behoorlijk veel gedronken werd in de stad. Ik heb hem naar bed gestuurd om het uit te slapen.”

Later die avond kwam een Amerikaanse medisch officier bij Giguire, die vond dat de Canadese soldaat moest worden geëvacueerd naar de ziekenboeg. Er werd echter geen beschikbare plaats gevonden, zodat hij uiteindelijk terugkeerde naar zijn eigen bed. Toen Rutherford Giguire daar een tweede keer onderzocht om half elf ’s avonds, was hij overleden.

Decoine werd om kwart over tien door de dokter gezien. “Hij had volgens zijn kameraden gedronken”, beschreef Rutherford. “Hij was bewusteloos. Zijn pols was nauwelijks voelbaar, hij ademde zwaar en zijn reflexen bleven achterwege. De man was stervende en overleed om kwart over elf ’s avonds”, aldus het verslag van Rutherford.

Dokter Rutherford had een dag later ook de Australiër Joe Brydon onder ogen gehad. Op 2 mei werd hij bij Brydon geroepen, die ziek was. Rutherford stelde meteen vast dat de man stervende was, net zoals hij dat bij de drie anderen had geconstateerd.

The deaths of these three soldiers are attributed to methyl alcohol poisoning, as there is no evidence of other cause and they had been known to have been drinking spirit” schreef Captain Sutherland in juni 1945 in zijn rapport voor het Canadese ministerie van defensie. Sutherland noemde de naam van Brydon niet, die bij hetzelfde incident was omgekomen.

Joe Brydon werd tezamen met de drie Canadezen Decoine, Consterdine en Giguire tijdelijk begraven ten noorden van Ettringen, aan de weg naar Siebnach, vlakbij de spoorwegovergang, naast het monument voor de gevallenden in de Eerste Wereldoorlog. Later werden ze vandaar overgebracht naar de Britse begraafplaats in Durnbach. De spoorlijn is in 1982 opgeheven.

In het rapport van Sutherland komen niet de namen voor van Steve Motkaluk en James Thomas, die op 2 mei 1945 ook aan de gevolgen van alcoholvergiftiging in Ettringen overleden.

Alcoholvergiftiging was niet alleen bij de bevrijding een probleem. In een rapport van de Canadese inlichtingendienst wordt melding gemaakt van eerdere gevallen van vergiftiging, doordat de vijand met opzet vergiftigde drank had achtergelaten. In Weissenfels (het rapport van de inlichtingendienst verbastert de naam tot Weissenpils) werden op 23 april 1945 vier militairen van de First US Army ziek, nadat ze vergiftigde drank hadden gevonden en gedronken. In dezelfde periode werden elders ook twee ‘drankdoden’ gemeld.

De inlichtingendienst wist de hand te leggen op een document uit oktober 1944 van het Kriminaltechnisches Institut der Sicherheitspolizei waar de verschillende mogelijkheden van opzettelijke vergifiting werden beschreven. Een daarvan was de toevoeging van methylalcohol (methanol) aan flessen drank. Het is denkbaar dat de krijgsgevangenen van deze praktijk het slachtoffer zijn geworden.

Thomas en Motkaluk waren beiden, blijkt uit hun militaire dossiers, krijgsgevangene geweest in Stalag VIIA in Moosburg. Ze werden bij elkaar begraven in Reutti, vervolgens werden ze herbegraven op de Britse militaire begraafplaats in Durnbach.

De zes slachtoffers van de alcoholvergiftiging kregen hun definitieve rustplaats op de Canadese begraafplaats in Holten op 4 juni 1946. Ze liggen alle zes vlak bij elkaar in plot IV. Brydon IV D 16, Consterdine IV E 7, Giguire IV E 10, Thomas IV E 11, Decoine IV E 12 en Motkaluk IV E 14.

© 2017 Jan Braakman

Bestel hier uw exemplaar van Verhalen van het Slagveld.