Harry Henry Davis bleef achter aan de overkant van de Maas

Door Jan Braakman

Harry Henry Davis had al een moeilijke familiegeschiedenis achter zich toen hij zich in februari 1942 vrijwillig meldde voor het Canadese leger. Davis was op 9 december van het voorgaande jaar 20 geworden – althans dat meldde hij zelf. Volgens een ander formulier, ingevuld door zijn zuster, was hij nog maar achttien (want geboren op 9 december 1923). Hij had een baan gehad in het Triangle Cafe in Dawson City en als point driver bij Yukon Consolidated Gold Corporation in Dawson (Yukon Territory). Zijn moeder Grace Woods was al vijftien jaar eerder overleden.

Henry Davis Bron Foto: via Informatiecentrum Canadese Begraafplaats Holten; (Photo courtesy of Martha Kates Private Collection)

En ook zijn vader Henry Davis leefde niet meer. Harry’s vader was in 1926 opgepakt op verdenking van moord op de houthakker Charles Smith. Davis had het lijk verstopt in de kelder, zo meldden The Morning Leader en de The Montreal Gazette op ‎9 maart 1926. Henry Davis overleed in gevangenschap in de British Columbia Penitentiary in New Westminster.

Krantenbericht in The Morning Leader van 9 maart 1926 over de arrestatie van Henry Davis.

Harry was nog geen tien toen zijn beide ouders waren overleden. Hoe hij en zijn jongere zus Mary werden opgevoed valt niet op te maken uit het militaire dossier van Harry Davis.

Daarin staat wel dat zijn zus zijn enige erfgenaam is. Zij was in 1940 op 16-jarige leeftijd getrouwd met Mr Van Bibber. Zes jaar later had haar man een echtscheiding aangevraagd. De twee kinderen uit het huwelijk waren toen niet meer bij haar.

Vlak nadat hij getekend had voor het leger, moest Harry Davis al naar het militair hospitaal. Hij bleek de mazelen te hebben. En hij was amper genezen van de mazelen of de bof sloeg toe. Hij was er in totaal een maand mee onder de pannen, van 9 april 1942 tot 7 mei 1942 lag hij in het Vernon Military Hospital, met een onderbreking van twee dagen nadat hij van de mazelen genezen was en voordat hij de bof hem weer velde.

Nadat hij de kinderziekten had overwonnen, kon hij zijn basisopleiding afronden en juli 1942 op transport gaan naar het Verenigd Koninkrijk. Daar voegde hij zich bij de troepen als gunner bij het 8th Light Anti-Aircraft Regiment. In Engeland. Vlak na D-Day ging hij met zijn regiment naar Frankrijk, waar hij op 26 juli voet aan wal zet.

Harry Davis was geen gemakkelijke soldaat. Zij service file vermeldt verschillende straffen die hij opgelegd kreeg. In juni 1944 moest hij tien dagen ‘binnen’ blijven en in september kreeg hij vier weken ‘field punishment‘. De reden staat er niet bij.

In september werd hij overgeplaatst. Hij kwam terecht bij het Lake Superior Regiment; hij was geen gunner meer, maar private.

In de winter van 1944/1945 lag zijn regiment bij Hedel, ten zuiden van de Maas. Het Lake Superior Regiment was voortdurend actief bij acties aan de overkant van de rivier.

In de nacht van 14 op 15 januari 1945 moest Davis mee met een patrouille over de Maas. De war diary van het Lake Superior Regiment beschrijft de 14 januari als een “een saaie, bewolkte dag, iets warmer, met de belofte van regen.”

Om 02.00 uur ’s nachts gingen veertien mannen in twee boten de Maas op, met het doel aan de overkant een verkenning uit te voeren. Een van de twee boten raakte in de dichte mist de weg kwijt en keerde terug op het vertrekpunt. De andere boot, met onder andere Davis aan boord, kwam wel aan de overkant. Bij een eerste inspectie werden geen versperringen of boobytraps aangetroffen en kon de patrouille de weg voortzetten richting een groepje huizen aan de rand van Kerkdriel. Ze doorzochten de huizen en loopgraven in de directe omgeving. Geen spoor van de vijand.

Opeens zagen ze een vijandelijke patrouille in hun richting komen. De zeven mannen namen snel posities in bij een huis, in de hoop dat de vijandelijke patrouille haar weg zou vervolgen. De Duitsers verschenen aan een andere kant dan de Canadese soldaten verwachtten. “De vijandelijke patrouille kwam door een bosje links en achter onze patrouille”, noteerde de schrijver van de war diary later. Twee Duitse soldaten raakten gewond, en een werd er gedood. Maar de tol aan Canadese kant was ook groot. Soldaat Harry Davis was dood. De patrouille liet hem achter. Onder dekking van artillerievuur kon de patrouille veilig, maar zonder Davis terugkeren.

Lieutenant D.A. Johnson verklaarde later dat hij ervan uitging dan Davis dood was, toen de patrouille zich terugtrok. Johnsons observatie was dat de vijand met een automatisch vuurwapen de rookgranaat had geraakt die Davis aan zijn riem had.

“Ik was ongeveer twee meter (6 feet) bij hem vandaan op dat moment. Na de ontploffing probeerde ik de vijand aan te vallen van de andere kant van de hooiberg. Lance Sergeant Burrison zei: ‘Davis is dood, een granaat brandt in zijn zij.’ Omdat het een extreem gevaarlijke situatie was, besloten we zo snel mogelijk weg te komen.” De verklaring van Johnson werd ondersteund door die van Burrison.

De Duitse weermacht ontfermde zich over het lichaam van Davis. Hij werd op 17 januari 1945 begraven op de katholieke begraafplaats in Kerkdriel.

Het duurde nog een tijdje voordat Davis’ zuster zekerheid had over het lot van haar broer. In februari kreeg ze telegrafisch bericht van de dood van Henry. Dat werd in juni nog eens bevestigd per brief.

Na de bevrijding werd het stoffelijk overschot van Davis herbegraven op de Canadese begraafplaats in Holten. Hij ligt in plot XII, rij H, graf 5

© 2024 Jan Braakman

Bronnen
* The Watch on the Maas 9 Nov 44 – 8 Feb 45. George C.F. Stanley – In the Face of Danger; The History of the Lake Superior Regiment
* Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25709
* War Diary Lake Superior Regiment – Library and Archives Canada; RG24-C-3, Volume number: 15099, File number: 942
* The Morning Leader, 9 maart 1926; via news.google.ca/newspapers
* Informatiecentrum Canadese Begraafplaats

Roderick Malcolm MacDonald neergeschoten bij Groesbeek, stierf in krijgsgevangenschap

Door Jan Braakman

Ella MacDonald-Yates was nog geen jaar getrouwd met Roderick Malcolm MacDonald toen hij in juni 1944 werd ingescheept om in Europa zijn bijdrage te leveren aan de oorlog tegen Duitsland. Roderick was in januari 1943 in dienst gegaan. Hij maakte een goede indruk op zijn meerderen en werd al 1943 tot Lieutenant bevorderd.

Jonge Canadese mannen werden op verschillende manieren aangemoedigd het leger in te gaan. Bron: Library and Archives Canada 1983-030 X PIC, 01249, Box number: A162/X3
Jonge Canadese mannen werden op verschillende manieren aangemoedigd het leger in te gaan. Bron: Library and Archives Canada 1983-030 X PIC, 01249, Box number: A162/X3

Ella werkte in het Royal Jubilee ziekenhuis in Victoria (British Columbia), terwijl Roderick als verkoper een korte carrière had opgebouwd. Voordat hij het leger in ging, was hij in dienst geweest bij zijn vader, die een schoenenhandel bestierde. Zijn vader zou later Minister of Mines worden in de provincie British Columbia

Roderick kwam uit een gezin met vier kinderen. Hij had een oudere zus (Evelyn) en twee jongere broers (Donald en Walter).

Lt. Roderick Malcolm MacDonald, Empress Hotel, Victoria, BC, ca. 1943. Foto bron: Veterans.gc.ca

Nog geen half jaar nadat Ella en Roderick tijdens een kort ‘embarkation leave‘ afscheid van elkaar hadden genomen, kreeg Ella een alarmerend telegram. Haar man was gewond geraakt, las zij. Hij had een lichte hersenschudding opgelopen op 21 oktober, meldde het bericht dat was verzonden op 26 oktober 1944. Maar Ella had nog twee brieven van hem ontvangen van 23 en 25 oktober, waarin Roderick met geen woord repte over wat hem was overkomen.

Ella maakte zich ongerust. Zij probeerde meer duidelijkheid te krijgen en schakelde daarvoor parlementslid en latere minister Robert W. Mayhew in. Die schreef een brief aan de Casualty Officer van het Canadese leger in Ottawa. Mayhew kreeg in december een brief terug. Roderick MacDonald was inderdaad licht gewond geraakt, maar had zich na enkele dagen al weer gemeld bij zijn eenheid.

Ella MacDonald werd gerustgesteld

Ella MacDonald kon gerustgesteld worden. Waarschijnlijk had ze ondertussen ook al meer brieven van Roderick gehad, waaruit ze kon opmaken dat het goed met hem ging. Roderick had evenwel in zijn brieven niets geschreven over wat hem was overkomen. Mayhew veronderstelde dat Roderick diens vrouw niet nodeloos ongerust had willen maken.

Wat er was gebeurd, valt aan de hand van de gegevens in zijn persoonlijk dossier in combinatie met de war diary wel te achterhalen. Roderick MacDonald had in een loopgraaf gelegen bij Hinkelenoord, een gehucht ten westen van Woensdrecht (Noord-Brabant). Het hoofdkwartier was ‘Wolfert’s farm’. Op 21 oktober rond kwart over negen in de ochtend ontplofte een mortiergranaat vlak bij hem. MacDonald werd met een legerambulance afgevoerd naar een veldhospitaal. Drie dagen later, op 24 oktober, verklaarde een arts hem fit genoeg om weer naar het front te gaan. In zijn dossier werd een aantekening gemaakt, dat hij zijn eerste verwonding had opgelopen.

Ook in de war diary werd MacDonalds verwonding opgetekend: “Lt MacDonald was evacuated shell-shocked early in the day when an enemy mortar bomb alighted directly on his slit trench.

In de daaropvolgende winter was Roderick MacDonald met zijn regiment gelegerd in Groesbeek, waar ze probeerden met nachtelijke patrouilles posities van de Duitsers te verkennen en Duitse militaire krijgsgevangen te maken.

Op patrouille om krijgsgevangen te maken

In de nacht van 4 op 5 januari 1945 ging Roderick MacDonald op patrouille om een Duitse militair krijgsgevangen te maken. MacDonald had al eerder die nacht verkend hoe de situatie was. Om half vier in de ochtend gingen Lt MacDonald, twee onderofficieren (cpls Cherrington en Loyie) en negen man op pad. Ze baanden zich een weg door het bosrijke gebied rond de Molenbeek bij De Plasmolen, op de grens van Gelderland en Limburg, ten zuiden van Groesbeek en ten oosten van Cuijk.

De vijand had het gebied afgeschermd met twee draadversperringen. Het eerste obstakel kon de patrouille zonder veel problemen passeren, maar 50 meter verder kwamen ze in de afdaling van de heuvel een volgende versperring tegen, die moeilijk te nemen was – ook omdat de Duitsers ze bestookten met granaten.

Toch lukte het MacDonald en drie van zijn mannen (Cunningham, Craig en Wiebe) de vijandelijke posities te bereiken. De war diary van de Calgary Highlanders beschrijft wat er gebeurde: “Luitenant MacDonald en drie mannen kwamen door het obstakel heen en bereikten de vijandelijke posities, waar ze extreem zwaar vuur ontmoetten. Luitenant MacDonald werd geraakt evenals twee van zijn mannen. De twee mannen wisten terug te komen, maar ze konden luitenant MacDonald niet helpen. De rest van de patrouille keerde terug naar haar eigen linies.”

MacDonald viel voorover in de loopgraaf

Pte Cunningham verklaarde dat hij samen met MacDonald en de soldaten Craig en Wiebe de vijandelijke loopgraaf (V-trench) had benaderd. “De V-trench werd bezet door ongeveer drie Duitsers. Lieutenant MacDonald stond aan de rand van de loopgraaf en schoot een salvo van Sten-geweervuur op een van de vijanden, maar een Schmiesser schoot op hem en hij viel voorover in de loopgraaf. Pte Craig en Pte Wiebe, leden van onze sectie, probeerden hem te redden, maar raakten daarbij gewond. Als gevolg van hevig vuur waren we gedwongen ons terug te trekken, waardoor de heer MacDonald in de vijandelijke V-trench achterbleef.”

Ella MacDonald kreeg weinig te horen over wat her met haar man was gebeurd. Een telegram van 11 januari, bijna een week na het incident, meldde dat Lt MacDonald gewond was geraakt. Over de aard van zijn verwonding was nog niets bekend, aldus het telegram. Een week later kwam er een volgende bericht: MacDonald, was niet alleen gewond – hij was op 7 januari ook nog als vermist geregistreerd.

Voor Ella was het nogal verwarrend, zeker toen ze aan het eind van januari nóg een standaardbrief kreeg waarin stond dat haar man al sinds 5 januari vermist werd. Het kon nog erger, want op 12 maart kwam per telegram de onheilstijding dat Roderick MacDonald al op 9 januari in krijgsgevangenschap aan zijn verwondingen was overleden.

Ella klampt zich vast aan strohalm

Welke verwondingen haar man noodlottig waren geworden, kreeg Ella niet te horen. Ze klom in de pen en vroeg om opheldering. De informatie die ze had gekregen was te summier en onbevredigend, stelde ze. Ella MacDonald realiseerde zich dat ze zich vastklampte aan een strohalm “in de hoop dat dit een geval van identiteitsverwisseling kan zijn. Ziet U, ik ben verpleegster en als ik meer zou weten over de verwondingen van mijn man zou ik misschien beter kunnen begrijpen en beseffen waarom hij moest sterven.”

De Duitse Wehrmacht had de dood van MacDonald netjes geregistreerd. Hij was op 9 januari 1945 om 4 uur ’s morgens overleden als gevolg van een verwonding aan de ruggenwervel, een dwarslaesie en een longontsteking. Hij was begraven op de katholieke begraafplaats in Haldern. Die gegevens werden uiteindelijk gedeeld met Ella MacDonald, evenals het relaas van Pte Cunningham.

Duitse registratie van overlijden en begrafenis van MacDonald. Bron: Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 30559

Na de bevrijding werd het stoffelijk overschot van MacDonald opgegraven. Hij kreeg op 12 augustus 1946 een definitief graf op de Canadese Begraafplaats in Holten (Plot XII, rij H, graf 16).

Op zijn grafsteen staat:
He gave his life
That others might live

© 2024 Jan Braakman

Bronnen:
* Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 30559
* Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; War Diary Calgary Highlanders; RG24-C-3, Volume number: 15021, File number: 192
* Veterans.gc.ca
* Commonwealth War Graves Commission

Duitse trein werd Victor James Emsley fataal

Door Jan Braakman

Het soldier’s service book van Victor James Emsley heeft er alle sporen van dat het in het water heeft gelegen. Op sommige bladzijden is de vulpeninkt doorgelopen en rond de nietjes zitten bruine roestvlekken.

Roestvlekken en doorgelopen inkt in het soldier’s service book. Bron: service file Victor Emsley, Library and Archives, Canada

Victor James Emsley werd op 13 december 1925 geboren in Edmonton (Alberta, Canada). Hij was de oudste van de twee kinderen van Francis en Anna Emsley. Victor had één zus, de drie jaar jongere Geraldine.

Victor liet zich in de zomer van 1944 in Calgary als achttienjarige rekruteren in het Canadese leger. Hij had 10 jaar op school gezeten. Daar had hij geleerd hoe hij metaal en leer moest bewerken. Maar toen hij aan het werk ging ging hij toch een ander vak in. Hij noteerde dat hij één jaar ervaring had als porter (kruier) bij de nationale spoorwegen (Canadian National Railway), waar zijn vader als wisselwachter werkte. Hij wist hoe het leven op stations was, en hoe de treinen kwamen en gingen. Zijn werkgever had hem beloofd dat hij terug kon komen bij het spoor, als hij uit het leger kwam.

Hij was slank. Hij woog 64 kilo en was 1,79 meter lang. Hij was geen uitgesproken sportief type. Na de school had hij niet meer aan sport gedaan, al hield hij wel van fietsen, vertelde hij aan de militairen die hem beoordeelden bij de keuring. Hij ging naar de kerk en las het weekblad Liberty, dat ook literaire stukken publiceerde zoals Sherlock Holmes-verhalen van Arthur Conan Doyle en het boek The Postman Always Rings Twice van James M. Cain.

Hij zag er niet heel netjes uit , maar dat zou wel kunnen verbeteren als hij in het leger gedisciplineerd zou worden, meende de Army Examiner. Emsley werd geschikt bevonden om als chauffeur te worden ingezet, zowel van vrachtvoertuigen als van rupsvoertuigen.

Na twee maanden legeropleiding leek Emsley een behoorlijke afkeer tegen de infanterie-training te hebben ontwikkeld, zo concludeerde Army Examiner J.J. Carpenter. Emsely achtte zich niet geschikt voor het fysieke werk. Bij de training had hij geen goede indruk gemaakt. “Enigszins nerveus. Onhandig en langzaam. Gebrek aan ambitie”, schreef de Training Officer.

Een vriendelijk dwingende hand

Emsley had een vriendelijk dwingende hand nodig om hem op het goede spoor te brengen, aldus Carpenter. Anders zou Emsley wel eens moeilijkheden kunnen gaan geven. Emsley had een voorkeur om te dienen bij de Royal Canadian Ordnance Corps, maar daar leek hij niet terecht te kunnen vanwege het beperkte aantal plaatsen. De Army Examiner gaf de aanbeveling om Emsley een training te geven op mechanisch gebied, omdat dat meer in lijn lag met diens eigen interesses.

In december 1944 bleek dat Emsley genoeg vorderingen had gemaakt en dat hij kon worden ingezet bij de infanterie. De volgende maand was hij per troepenschip onderweg naar het Verenigd Koninkrijk. En nog ruim een maand later, op 24 februari 1945, werd hij ingezet op het Europese vasteland. Hij werd ingedeeld bij het regiment van de Calgary Highlanders. Zijn regiment was betrokken bij de bevrijding van Oost-Nederland. In april 1945 werd Emsley om medische redenen van het front gehaald, maar zijn dossier vermeldt niet wat er met hem aan de hand was. Op 16 juni 1945, toen de oorlog al meer dan een maand ten einde was, werd hij overgeplaatst naar het Regina Rifle Regiment.

Bij de Regina Rifles werd hij in januari 1946 ingezet in Emden, waar de spoorbrug over het Borßumer kanaal werd door de militairen werd bewaakt. Het Regina Rifle Regiment had die taak een dag eerder overgenomen van een Belgisch regiment. De militairen stonden daar om voetgangers te controleren als ze de brug over wilden, en bovendien moesten ze voorkomen dat de brug door sabotage beschadigd zou raken.

Emsley meldde zich in de vroege ochtend van 5 januari. Hij loste Rifleman J. Bostock af, die van drie tot zes uur in de nacht dienst had gehad. Bostock had die nacht drie treinen zien passeren over de brug. Hij maakte zijn plaats in het schildwachtershuisje vrij voor Emsley. Toen Emsley drie uur later vervangen moest worden door Rifleman R. Ford trof die een enorme ravage aan. Er lag een trein deels in het Borßumer kanaal en Rifleman Emsley was in geen velden of wegen te bekennen. Het schildwachtershuisje was van de kade verdwenen.

Linkerbeen praktisch geamputeerd

Het spoorwegpersoneel had een wapen gevonden, dat aan Emsley toebehoorde, maar Emsley zelf was in geen velden of wegen te bekennen. Er werd gedregd in het kanaal. Tegen de middag werd het lichaam van Emsley gevonden. Ford was degene die Emsley herkende. Bij onderzoek naar het stoffelijk overschot stelde Captain J.M. Dickout van het 4 Bn Regina Rifle Regiment vast dat Emsley als gevolg van verschillende ernstige verwondingen was overleden. Zijn onderkaak was op verschillende plaatsen gebroken, hij had ernstige verwondingen aan zijn hoofd, hij had beide benen op verschillende plaatsen gebroken en zijn linker been was praktisch geamputeerd vanaf de knie.

Wat was er gebeurd? Lokomotiv Führer Wilhelm Peters was erbij geweest, toen de trein rond half acht de ravage veroorzaakte. Peters legde uit dat het station Emden deels een Sackbahnhof (kopstation) is en dat de trein pas verder kon rijden als de trein op het doodlopende spoor was ‘omgezet’.

Aan het eind van het spoor waar de trein had stilgestaan, stond een eenvoudig stootblok, en daarachter was het schildwachthuisje neergezet.

Te weinig druk in de ketel

Peters had gezien dat de keteldruk van de locomotief nog 7 Atmosfeer bedroeg en hij had zijn stoker gevraagd nog extra kolen op het vuur te gooien. Ondertusssen had Peter zelf ook gepoogd het vuur op te stoken om de keteldruk te verhogen. Toen het signaal op het spoor aangaf dat de trein kon gaan rijden, zette Peters de lokomotief in beweging.

Situatieschets van de plaats van het ongeluk aan de kade van het Borßumer Kanaal. Bron: Service File Victor Emsley.

Hoofdconducteur Ottto Cramer vertelde aan Kriminal Sekretär Lutjens dat hij meteen merkte dat de trein de verkeerde kant op reed. Even later voelde hij een schok, en daarna nog twee schokken. Heel snel kwam de trein weer tot stilstand. Cramer rende naar de achterkant van de trein en zag dat mensen probeerden uit een van de wagons te komen. Spoorwegopzichter Hellmers zei dat de conducteurs Bakker en Claassen nog in een vrachtwagon zaten, die in het water lag. Cramer sloeg een van de ruiten van die wagon kapot en hielp de twee mannen uit hun benarde positie.

Verblind door het vuur

Peters verklaarde tegenover politieman Freese: “Ik was zo verblind door het vuur dat ik niet merkte dat de trein achteruit reed in plaats van vooruit.” De trein reed door het stootblok, nam het schildwachthuisje mee en duwde die het kanaal in. Peters zei dat hij zo in beslag werd genomen door zijn pogingen het vuur aan te wakkeren en dat hij er zo op gebrand was op tijd te vertrekken, dat hij had vergeten de rijrichting van de locomotief om te zetten.

Kevin Lambie van de Regina Rifles website (www.reginarifles.ca) heeft in Ottawa (Library and Archives Canada) toegang gehad tot meer gegevens over het ongeval. Lambie onderzocht onder andere de vraag of Emsley iets te verwijten viel. Het onderzoek van het Canadese leger leverde niets verwijtbaars op.

In het dossier vond Lambie gegevens over een veertienjarige Duitse jongen, die ook bij het ongeluk omgekomen zou zijn. Die jongen is niet in het water gevonden. Lambie: “Het Court of Inquiry concludeerde dat de machinist schuldig was en dat er een aanklacht tegen hem was ingediend. Er was op 6 januari 1945 geen lichaam geborgen van de 14-jarige. Om precies te zijn was er geen specifieke informatie dat Emsley de 14-jarige kende of ontmoette, alleen dat bekend was dat de jongen altijd in de buurt van de post was en er vuurtjes stookte.”

Omdat de 14-jarige niet meer werd gezien, rees het vermoeden dat er iets met hem was gebeurd. Maar dat vermoeden werd in de dossiers niet verder onderbouwd.

Victor Emsley werd eerst begraven in Osterscheps, op een begraafplaats in boerenland, waar 78 Canadese militairen een tijdelijk graf kregen. Later werd zijn stoffelijk overschot herbegraven op de Canadese Begraafplaats in Holten. Hij ligt in plot VII, rij A, graf 4.

©2024 Jan Braakman

Bronnen:
* Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25826
* Kevin Lambie – correspondentie per e-mail (niet openbaar)

John Duff Barclay, geland op Sicilië en krijgsgevangen gemaakt

Door Jan Braakman

John Duff Barclay werd op 2 mei 1917 geboren in St. Anne de Bellevue (Quebec). Hij was tweetalig: hij sprak Frans en Engels. Hij was de oudste in een gezin met vijf kinderen. Hij had drie broers en een zus.

Op 13 november 1939, hij was toen 22 jaar oud, zette John zijn handtekening voor de Canadian Active Service Force. John Barclay werkte in de bouw voordat hij het leger inging, hij was timmerman. Het was logisch dat hij werd ingedeeld bij het 4th Field Company van de Royal Canadian Engineers, die zich ondermeer bezig zou gaan houden met het mijnenvrij maken en herstellen van bruggen en wegen.

Nog geen maand nadat hij had getekend bij het leger, werd hij al vanuit Canada naar het Schotse Gourock verscheept. Op oudejaarsdag 1939 stapte John Barclay van boord in Schotland.

Weinig bijzonderheden in zijn service file

Zijn persoonlijk dossier (service file) vermeldt weinig bijzonderheden: in april 1942 raakte hij gewond en moest hij naar het ziekenhuis. Wat de aard van zijn verwondingen was, staat er niet bij, evenmin hoe de verwonding werd veroorzaakt. In mei van dat jaar keerde hij weer terug bij zijn eenheid. In februari promoveerde hij tot de rang van Corporal. Op 15 juni 1943 werd hij verscheept, maar het dossier meldt niet waar naartoe. In juli 1943 veranderde de ‘next of kin’: niet langer was zijn moeder Jessie de eerstaangesproken naaste bloedverwante, maar zijn vader William. Op 10 juli 1943 werd John Barclay ontscheept, maar in zijn dossier staat niet vermeld waar dat gebeurde. Op 3 september 1943 werd hij benoemd tot Acting Lance Sergeant (A/L/Sgt).

Voor John Barclay sloeg het noodlot toe

Daarna sloeg het noodlot toe, in zijn service file samengevat in een aantal zakelijke mededelingen.

Dat begint met de vermelding: S.O.S. to X-6 List RCE “missing”. Dat betekent dat hij van de sterkte van de 4th Field Company is geschrapt en is toegevoegd aan de lijst van vermisten (X-6-List = ‘All ranks posted as missing’). De notitie is gemaakt op 16 oktober 1943, maar de vermissing dateert dan al van 6 october 1943.

Dan volgt de melding op 9 februari 1944. ‘Previously reported missing – now reported Prisoner of War, number not dated‘, gevolgd door de vermelding ‘prisoner of war Stalag 13C Germany‘.

Amper twee weken later – op 22 februari 1944 – wordt de volgende notitie gemaakt. Dan staat er bij de datum 30 december 1943: ‘Died whilst POW at Bad Kissingen.’

Wat is er gebeurd? De war diary van de 4th Fld Coy van de Royal Canadian Engineers geeft enige opheldering.

Waar John Barclay naartoe ging, wist hij niet toen hij in juni 1943 aan boord ging van een van de vele troepenschepen. Hij had in de maanden daarvoor regelmatig oefeningen gehad, bij voorbeeld waarbij de oversteek van een rivier naar vijandelijk gebied was gesimuleerd.

De schepen voeren naar het zuiden, zoveel was duidelijk. De hitte nam in de loop van de dagen toe. Op 1 juli, de troepen waren toen al meer dan een week op zee, werd meegedeeld dat het Italiaanse eiland Sicilië het doel was.

Operation Husky

De aanval op Sicilië (Operation Husky) was op 10 juni 1943 ingezet met troepenlandingen van Britse, Canadese en Amerikaanse troepen, die vanaf de Noord-Afrikaanse kust via Malta naar Sicilië voeren. Het was een van de grootste amfibie-aanvallen in de Tweede Wereldoorlog met de inzet van bijna een half miljoen geallieerde troepen, verdeeld over acht divisies.

Na de dag waarop Barclay te horen kreeg wat de doel van de zeereis was, duurde het nog meer dan twee weken, voordat ze afmeerden bij het eiland Sicilië. Het waren spannende dagen op de boot, omdat Duitse onderzeeboten het konvooi probeerden te stoppen. Een geallieerd schip verdween in de golven, een deel van de opvarenden verdronk.

Het troepenschip van John Barclay meerde om 3 uur ’s middags op zaterdag 19 juli 1943 aan in de haven van Catánia op Scilië.

Meteen de volgende dag kwam het 4 Fld Coy in actie, samen met het Carleton & York Regiment met de inzet van de 1st Platoon van het 4 Fld Coy. Het peloton noteerde één gesneuvelde solaat (Spr P.H. Genereux) en één gewonde (Spr J.K. Cameron). Barclay’s peloton (2nd Platoon) kwam ongehavend terug. (Spr staat voor Sapper, sappeur in het Nederlands – een soldaat die het herstellen van wegen en bruggen tot taak heeft.)

Generaal Montgomery inspecteert de troepen

Generaal Bernard Law Montgomery tijdens het toekennen van een onderscheiding aan H.E. Brant in Italië. Foto Royal Frank/Library and Archives Canada

In de dagen en weken erna sneuvelden er meer soldaten, ook als gevolg van mijnen. Op vrijdag 20 augustus maakte de 4th Field Company zich op voor een parade en inspectie door generaal Montgomery, de comandant van de 8th Army. John Barclay en zijn maten moesten in de volle zon staan wachten op de generaal. “Zijn persoonlijkheid is net zo geweldig als zijn zelfvertrouwen, we vertrekken allemaal met een gevoel van trots en zelfverzekerder”, noteerde de schrijver van de war diary.

Op 2 september gingen de troepen in de haven van Cátania opnieuw aan boord van landingsvaartuigen (LCI) om de straat van Messina over te steken naar Reggio Calabria. Barclay zat op LCI 276 met 61 manschappen, terwijl het schip ruimte had voor 43. “Maar de ventilatie is goed”, staat in de war diary en de overtocht duurde niet meer dan een nacht.

Vanuit Reggio Calabria trok het regiment noordwaarts, via Gambarie, Taurianova, en Cantenzaro naar Potenza – in het midden van de voet van het Italiaanse vasteland. Overal moesten wegen worden vrijgemaakt van mijnen, bruggen hersteld en kraters in wegen gedicht. Soms werkten de pelotons de hele nacht door om een weg geschikt te maken voor doorgaand verkeer in beide richtingen. Eind september waren ze gevorderd tot Minervino, zo’n 150 kilometer ten westen van Napels.

Op 6 oktober 1943 moest John Barclay’s peloton een brug provisorisch herstellen. Afgaande op gegevens in de war diary lijkt het te gaan om een brug over de rivier Tusciano in de kustplaats Battipaglia, zo’n 50 kilometer ten zuidoosten van Napels. Terwijl ze bij de brug aan het werk waren, kwamen ze onder vuur te liggen. Spr Ashdown raakte dodelijk gewond, Spr Dickey, Spr Douglas en Spr Arnult raakten gewond toen een granaat precies in de greppel landde, waar zij dekking zochten, is in de war diary te lezen. Er is geen vermelding in de war diary van de vermissing van Sgt John Barclay. De volgende dag, toen het vijandelijk vuur was verstomd, werd de klus alsnog geklaard.

Het weer was ondertussen al lang niet zo mooi meer als in augustus. Het regende en het was bewolkt. De wegen werden modderig en moeilijk begaanbaar. Uit de war diary:”De regen maakt de omstandigheden in ons modderpoel erg slecht, sterker nog, het verzwakt een deel van de weg zo erg dat het wegglijdt toen Capt Simons en Spr Williams voorbijreden in de verkenningsauto. De auto maakte een volledige rol en kwam onderaan op de wielen terecht.”

In de loop van de maanden daarna kwam er meer duidelijkheid over John Barclay. Hij was gevangen genomen en samen met ongeveer 150 Italiaanse en 150 Britse en Canadese krijgsgevangen op 16 oktober 1943 aan het werk gezet bij verschillende bedrijven in Haldensleben, zo blijkt uit Duitse gegevens die worden bewaard bij ITS Arolsen Archives International Center on Nazi Persecution. Daar ligt ook een kaart waarop staat dat Barclay gewond was als gevolg van een schot in zijn kniegewricht. Of hij die verwonding heeft opgelopen in Italie of in het krijgsgevangenkamp, wordt uit de bewaarde documenten niet duidelijk.

John Duff Barclay overleed op 30 december 1943, hij werd begraven in Bad Kissingen (Beieren), zo’n vijftig kilometer ten noorden van Würzburg. Zijn vader kreeg in februari 1944 een brief waarin staat dat John in krijgsgevangenschap is overleden aan een slagaderlijke bloeding.

Na de Duitse capitulatie zijn de stoffelijke resten van Barclay overgebracht naar de Britse militaire begraafplaats in Durnbach in Duitsland. Later is hij herbegraven op de Canadese begraafplaats in Holten. Hij ligt in plot IV, rij D, graf 15.

Het graf van John Duff Barclay in Holten. Foto uit de service file – Library and Archives Canada.

John’s jongere broer Robert diende ook in het leger in de Tweede Wereldoorlog. Na een veertigjarige carrière bij telefoonbedrijf Bell was Robert 25 jaar vrijwilliger bij Ste. Anne’s Veteran’s Hospital.

©2023 Jan Braakman

Bronnen:
Arolsen Archives
Library and Archives Canada:
War diary 4th Field Company Royal Canadian Engineers
Service File John Duff Barclay
Commonwealth War Graves Commission

Monument in Laren (Gld) voor Black Watch en Régiment de Maisonneuve

Door Jan Braakman

In het Gelderse dorp Laren werd op 5 april 1945 een verwoede strijd gevoerd, waarbij met name de regimenten van de Black Watch en het Régiment de Maisonneuve getroffen werden.

In 2019 was ik na de 4 mei-herdenking in Laren om te vertellen over de Canadese jongens die sneuvelden op en rond 5 april. In het Kulturhus in Laren (Gld) liet ik presentatie zien waarop ik de namen van de gesneuvelde soldaten liet zien, met hun leeftijden erbij.

Ik had er voor gezorgd dat de lijst met namen precies een minuut duurde.

Het was doodstil in de zaal. Bij mijn weten was dat voor het eerst in 75 jaar dat er in de Larense gemeenschap zo nadrukkelijk een minuut stilte was om letterlijk stil te staan bij het offer van de Canadese bevrijders.

Op 7 mei 2023 komt er bij het monument een plaquette met de namen van de gesneuvelde mannen van het Royal Highland Regiment of Canada (Black Watch) en het Régiment de Maisonneuve. De plaquette wordt geplaatst bij het monumentje dat in 1995 in het dorp is geplaatst.

Over al die jongens heb ik eerder een korte biografie geschreven op deze website.

De namen op de plaquette zijn:

Ralph Piercey ❉ 17 jaar

Ralph Piercey, geboren 4 juli 1927, was de vijfde in een rij van dertien kinderen in het gezin van Jacob en Clara Piercey. Jacob was visser in de toen nog Britse kolonie New-Foundland. Nadat Jacob en Clara in 1920 trouwden, verhuisden ze naar Verdun, niet ver van Montreal (Quebec), waar Jacob timmerman werd – een … Lees verder

Chesley Edwin Nightingale ❉ 30 jaar

Chesley Edwin Nightingale was niet de vlotste. Klein van stuk was Chesley: 1,63 meter en hij woog 60 kilo schoon aan de haak. Hij was voorkomend, schoon, gezond; hij had blauwe ogen en bruin haar – en misschien was dat wel wat hem aantrekkelijk maakte voor Vida, zijn vrouw. Vida en Chesley trouwden op 18 … Lees verder

Leslie Williams ❉ 33 jaar

Leslie Williams (geboren 21 september 1911 in Londen) was eigenlijk geen Brit meer toen hij in maart 1944 het Canadese leger inging. Hij was als dertienjarige in 1925 naar Canada geëmigreerd en had sindsdien een carrière als boerenknecht opgebouwd. De lagere school had hij niet afgemaakt; wegens ziekte, zei hij toen hij in dienst ging. Als … Lees verder

Gerald Paul MacKenzie ❉ 28 jaar

Volgens luitenant Maurice Rozand was Gerald Paul MacKenzie plezierig in de omgang, een volwassen vent met wie je een goed gesprek kon voeren. MacKenzie was een belezen man, hij wist wat er in de wereld gaande was, rapporteerde Rozand, de man die MacKenzie beoordeelde bij de keuring voor het Canadese leger. MacKenzie was tweetalig, Frans … Lees verder

Howard Hector Muirhead ❉ 20 jaar

In de boomgaard, aan de westkant van de weg ten zuiden van Laren. Dat was de plek waar Howard Muirhead zijn voorlaatste rustplaats kreeg. De nog maar 20 jaar jonge soldaat van het Royal Highland Regiment of Canada (Black Watch) had het leven gelaten tijdens de bevrijding van het Achterhoekse dorpje. Dertien jongens van zijn regiment kwamen … Lees verder

Michael Peter Brown ❉ 31 jaar

Michael Peter Brown zong. Als hij als houthakker aan het werk was kon Michael ongestoord de liedjes aanheffen die hij als kind had geleerd, of op de radio gehoord. Toen hij in september 1942 als 28-jarige keuring deed voor het Canadese leger, vertelde hij van zijn liefhebberij. Hij had op de boerderij gewerkt, gevist en … Lees verder

Frederick Taylor Forbes ❉ 31 jaar

Emily Taylor was niet voor het geluk geboren. Ze was moeder van vijf kinderen, misschien wel zes – daarover zijn de archieven niet helemaal duidelijk. Na de Tweede Wereldoorlog was haar gezin gedecimeerd. Haar man was weggelopen, twee zoons waren gesneuveld in het leger, een zoon en een dochter leefden nog en van twee andere … Lees verder

Marcel Martin ❉ 30 jaar

Marcel Martin was een intelligente jongeman, toen hij zich in april 1943 voor de dienst in het Canadese leger meldde. Hij was al 28 jaar. Marcel had vaste verkering en een kleine vriendengroep. Hij wilde chauffeur worden in het leger, daar had hij al ervaring mee. Hij kon ook kleine reparaties uitvoeren … Lees verder

George Dale Sharpe ❉ 27 jaar

Op 5 april 1945 zou het dorp Laren (Gld) door Canadezen worden bevrijd. Het was een onverwachts harde strijd, waarbij tientallen Canadese en Duitse soldaten omkwamen. Onder hen was de Canadese sluipschutter Dale Sharpe. George Dale Sharpe zag het levenslicht op 22 oktober 1917. Hij was al 25 toen hij in maart 1943 dienst nam … Lees verder

Frederick Parkinson ❉ 36 jaar

Frederick Parkinson wilde graag een bijdrage leveren aan de strijd tegen de Duitsers. De geboren Brit woonde in Montreal (Quebec, Canada) met zijn vrouw en twee kinderen toen hij in april 1944 het leger in ging. Hij had toen al verschillende pogingen gedaan om bij de marine of de luchtmacht te worden aangenomen. Hij had … Lees verder

Gordon Hume Hand ❉ 19 jaar

Gordon Hume Hand had nog geen jaar gediend in het Canadese leger toen hij op 5 april 1945 in het Gelderse Laren aan zijn verwondingen bezweek. Hand had de overtocht vanuit Canada naar Engeland gemaakt in november 1944 en in februari werd hij verscheept naar het Europese vasteland om deel te nemen aan de strijd … Lees verder

James George Todd ❉ 36 jaar

In 1994 maakten Riek de Greef-Koeslag en Henk de Greef een ritje vanuit hun woonplaats Ayton in de Canadese provincie Ontario. Hun doel was Paris, zo’n 130 kilometer ten zuiden van hun woonplaats en ongeveer 120 kilometer ten westen van Toronto. Ze hadden een briefje bij zich met een naam: Todd, James George. Ze waren … Lees verder

Jean Baptist Turcotte ❉ 19 jaar

Jean Baptiste Turcotte had geen vriendin toen hij in maart 1944 het Canadese leger inging. Maar toen hij ruim een jaar later sneuvelde lag er bij zijn persoonlijke bezittingen een fotootje van een jonge vrouw in militaire kleding. Het was een bijzondere foto, niet zozeer vanwege de vrouw die er op stond, maar vanwege het … Lees verder

Fernard Baril ❉ 20 jaar

Op 2 april 1945 moet Fernand Baril uit Montreal (Canada) een slecht voorgevoel hebben gehad. Hij maakte in zijn Soldier’s Service and Pay Book zijn testament op. Mocht hij komen te overlijden, schreef hij met zijn Parker vulpen, dan liet hij al zijn bezittingen na aan zijn vader Emilius Baril. Mocht die niet meer leven, … Lees verder

Jean Paul Belanger ❉ 19 jaar

De achttienjarige Jean Paul Belanger was zo gezond als een achttienjarige kan zijn, toen hij in mei 1944 tekende voor het Canadese leger. Het enige bijzondere dat bij de medische keuring werd opgemerkt was een moedervlek op zijn rug. Belanger had blauwe ogen, bruin haar; hij woog net 58 kilo bij een lengte van 1,57 … Lees verder

Gerard Russel Eddy Pilon ❉ 22 jaar

Armanda Pilon moet veel verdriet gehad hebben. Haar man verloor ze nog voor haar vijftigste, in augustus 1936. En toen het oorlog werd in 1940 gingen haar drie zoons het leger in: Philippe, Jean Paul en Gerard. Toen de oorlog voorbij was keerde alleen Jean Paul terug. Philippe en Gerard hadden het leven gelaten. Philippe … Lees verder

Wellie Bertrand ❉ 28 jaar

Van Wellie Bertrand zijn gelukkig verschillende foto’s bewaard gebleven. Hij had een stevige dos golvend donker haar, een geprononceerd, beetje vierkant gezicht. Op een van de foto’s poseerde hij trots en in vol ornaat in zijn uniform, zijn linkerhand nonchalant en ontspannen om een kinderhand gevouwen. Het kind dat niet op de foto staat is … Lees verder

Armand Gionet ❉ 19 jaar

Armand Gionet wilde graag boer worden, als hij het leger uitging. De private bij het Canadese Regiment de Maisonneuve kwam uit een eenvoudig katholiek gezin uit Middle Caraquet in de Canadese kustprovincie New Brunswick. Zijn vader was visser en boer. Toen Armand op 25 maart 1944 de formulieren invulde waarmee hij zich aanmeldde voor het … Lees verder

Edgar Ross ❉ 21 jaar

Het was bijna oudjaar en Edgar Ross, een negentienjarige soldaat bij het Royal Canadian Ordnance Corps van Canadese leger, dacht dat hij wel een voorschot kon nemen op de jaarwisseling. Hij had verlof en zat in de trein onderweg van zijn legerplaats Barrieville via Brockville naar zijn ouderlijk huis in Ste Rose du Degale in … Lees verder

Amede Letourneau ❉ 25 jaar

Amede Letourneau was 23 jaar jong toen hij in augustus 1942 zijn handtekening zette onder het Attestation Paper van de Canadian Active Service Force. De in Ste Sabine (Quebec) geboren Letourneau woonde bij zijn vader in Welland, Ontario. Amede kwam uit een gezin met acht kinderen: drie jongens en vijf meisjes. Zijn oudste zus Maria was 32 toen … Lees verder

Roger Dufort ❉ 19 jaar

Eerste Kerstdag 1944 vierde de negentienjarige Roger Dufort in het Verenigd Koninkrijk. Na een overtocht van een week was hij vanuit Canada met de boot in Engeland aangekomen, waar hij met een grote groep mede-militairen werd ontscheept. Dufort was een roomskatholieke jongen uit een gezin van zes. Zijn vader was in 1939 … Lees verder

©2023 Jan Braakman

Winterse patrouille werd John Kendzierski fataal

Door Jan Braakman

John Kendzierski was een gezonde jongen uit Rorketon, een plaatsje in de prairies van de Canadese provincie Manitoba. Zijn ouders waren Oekraïens van geboorte. Ze hadden hun bestaan opgebouwd in Rorketon. Het was een drukke huishouding. Kendzierski had zes broers en twee zussen. De twee oudste zussen waren getrouwd en inmiddels het huis uit; twee van zijn broers hadden ook dienst genomen in het leger.

John Kendzierski, geboren op 26 oktober 1924, was nog 19 toen hij de handtekening zette onder het aanmeldingsformulier voor het Canadese leger. Vlak voor zijn twintigste verjaardag, in september 1944, werd hij vanuit het Verenigd Koninkrijk naar het front gebracht in Nederland. Hij was toen net een maand in Engeland geweest. Hij werd ingedeeld bij de Queen’s Own Cameron Highlanders of Canada.

Het was koud in de tweede week van januari 1945. Er lag sneeuw. Soldaten van de Queen’s Own Cameron Highlanders of Canada hulden zich in witte camouflagekleding als ze op patrouille gingen. Het regiment lag in de omgeving van Mook, ten zuiden van Nijmegen. Niet ver weg lag de Duitse vijand, die zich had ingegraven. Het Canadese regiment voerde regelmatig verkenningspatrouilles uit om te zien welke posities de Duitsers hadden ingenomen en wat de sterkte van de troepen was.

John Kendzierski. Bron Informatiecentrum Canadese Begraafplaats

De nachtelijke verkenningen hadden ook tot doel Duitsers krijgsgevangen te maken, zodat via hen informatie kon worden ingewonnen. Bijna elke nacht waren er verkenningen, onder andere in de richting van de Noord-Brabantse buurtschap Middelaar vlakbij de plek waar de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg elkaar in een drieprovincies-punt raken.

Daar, in Middelaar, werd rond een groepje huizen steeds Duitse activiteit werd waargenomen.

In de nacht van 12 op 13 januari werd een patrouille van de Camerons op pad gestuurd met de opdracht een huis in te nemen of te vernietigen aan wat nu de Elzenstraat in Middelaar is. De patrouille keerde terug zonder die opdracht te hebben uitgevoerd, al was het wel tot een vuurgevecht gekomen. De Camerons werden beschoten met een Schmeisser, aldus een patrouille-rapport dat werd opgemaakt. Een van de Camerons raakte gewond aan de schouder. Later wierpen de Duitsers granaten om de Canadese troepen te verjagen.

De volgende nacht, van 13 op 14 januari, ging een patrouille naar wat op de Canadese stafkaarten werd aangeduid als Middelaarhuis. De patrouille bleef op ruime afstand, omdat rond de gebouwen mijnen lagen. In november 1944 waren daar drie mannen ernstig gewond geraakt, toen ze op een mijn liepen. Een andere patrouille ging opnieuw naar het groepje huizen rond wat nu de Elzenstraat is. Opnieuw kwam het tot schermutselingen bij het groepje huizen. De patrouilleleider Lt R.C. Ross maakte een Duitser krijgsgevangen op de Witteweg, die nu de Mookerplas in tweeën snijdt. Toen was de Mookerplas er nog niet, althans niet in de huidige omvang. Ross gooide een handgranaat in de loopgraaf waar vermoedelijk nog twee of drie Duitse soldaten zaten.

De Duitsers vuurden in de richting van de Canadese patrouille waarna een hevig vuurgevecht losbarstte. Lt Ross en zijn gevangene raakten in het tumult uit het oog en toen de rust was weergekeerd, bleek Ross onvindbaar. Er werd aangenomen dat hij door de vijand gevangen was genomen.

Kaart van de omgeving Middelaar, gemaakt door Sergeant Lessard van de Black Watch. Bron: Library and Archives of Canada; War Diaries – Queen’s Own Cameron Highlanders of Canada, Canadian Active Service Force

Een van de Canadese mannen, die Duits kon verstaan, hoorde de vijand roepen: “We hebben er hier een te pakken.” De vijand had zich goed gepositioneerd rond de dijkweg, waardoor er voor de Camerons geen doorkomen aan was. Ze konden hun patrouilleleider niet bereiken en trokken zijn achter hun eigen linies terug, met een gewonde.

De volgende nacht – van 14 op 15 januari – trok opnieuw een patrouille naar het groepje huizen rond de Elzenstraat. Nu was het de bedoeling om te zien met hoeveel de Duitsers daar zaten en welke posities ze innamen. De patrouille observeerde vooral. Ze zagen bij een van de huizen drie of vier Duitse soldaten gekleed in witte camouflagepakken. Ze hoorden dat er planken of ander zwaar materiaal van een huis naar een ander werd gesleept door twee of drie mannen. Voor een van de huizen stond een soldaat stampvoetend op wacht. Bij een ander huis werden meerdere stemmen gehoord en verderop hoorden ze een paard en wagen.

Toen een van de Canadezen een hoest niet meer kon onderdrukken, opende de vijand meteen het vuur. Maar de patrouille keerde ongehavend terug, waarna alsnog de posities van de vijand onder vuur werden genomen.

Op dinsdagavond 15 januari werd opnieuw besloten een observatie uit te voeren. De patrouille kwam terug en bevestigde wat de vorige dag was vastgesteld.

In de nacht van woensdag 17 op donderdag 18 januari was het opnieuw onaangenaam koud. De temperatuur lag rond het vriespunt, en de wind maakte het guur. De gevoelstemperatuur lag een paar graden lager.

Opnieuw ging een patrouille van de Camerons naar het groepje huizen rond de Elzenstraat. Opnieuw was het doel om de posities en de sterkte van de vijand vast te stellen en krijgsgevangenen te maken. John Kendzierski was een van de mannen die mee op patrouille ging. Nu probeerden ze de huizen vanuit het noorden te benaderen. Eerst observeerden ze vier huizen. Bij twee huizen werd geen activiteit waargenomen, een derde huis bleek leeg en bij het vierde huis hoorden ze stemmen van Duitsers.

Toen openden de Duitsers opeens het vuur. De patrouille werd hard getroffen. De patrouilleleider en twee anderen werden geraakt. Een van hen was dood: John Kendzierski. Hij bleef liggen op de plaats waar hij was getroffen.

De twee gewonde mannen kropen terug naar de rest van de eenheid. Ondertussen werden de vijandelijke posities met mortiervuur bestookt.

Een groot aantal huizen langs de Elzenstraat en de Eindweg was na de oorlog zodanig gehavend, dat ze moesten worden herbouwd.

Kendzierski werd vermist verklaard. Op 13 februari 1945 werd zijn stoffelijk overschot alsnog begraven. Padre Captain Tom Davies van de Queen’s Own Cameron Highlanders of Canada leidde de ceremonie. Kendzierski’s tijdelijke graf was gelegen ten noordwesten van Milsbeek langs wat nu de Rijksweg N271 is.

Na de bevrijding werd hij herbegraven op de Canadese Begraafplaats in Holten: plot IV, rij H, graf 16. Waarom hij niet in Groesbeek is begraven, zoals de meeste van zijn maten die in de omgeving van Groesbeek omkwamen in de winter van 1944/1945, is niet bekend.

Bronnen:
* Library and Archives of Canada, War Diaries, Queen’s Own Cameron Highlanders of Canada; RG24-C-3, Volume number: 15163, File number: 193
* Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 26243
* Informatiecentrum Canadese Begraafplaats Holten

© 2024 Jan Braakman

Van Moerbeke naar Holten, Robert Sorenson en John Edmund Stennett

Door Jan Braakman

Sommige militaire acties zijn overzichtelijk en verlopen volgens plan. Andere keren reageert de vijand anders dan verwacht of voorspeld en wordt een minutieus voorbereid plan een chaotisch slagveld met louter verliezers.

Major General Harry Foster had op 13 september 1944 duidelijk aangegeven wat er ging gebeuren. Het Algonquin Regiment zou om 22:00 uur die avond het Leopoldkanaal en het daarnaast gelegen Afleidingskanaal van de Leie oversteken en een bruggenhoofd vormen bij Moerkerke. Daarna zouden de engineers een brug over het kanaal bouwen, waarna de 4e Canadese Armoured Division richting Nederland zou kunnen doorstoten naar Fort Frederik Hendrik bij Breskens in Zeeuws-Vlaanderen.

Doel van de operatie was uiteindelijk de Westerschelde vrij te krijgen, zodat de haven van Antwerpen door de geallieerden kon worden gebruikt.

En, ook niet onbelangrijk, als de zuidoever van de Westerschelde in Canadese handen was gevallen, zaten Duitse troepen op de Zeeuwse eilanden (Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland) als ratten in de val. Ten oosten van de eilanden, in West-Brabant, was de route richting Duitsland al door de geallieerden afgesneden. Zo’n 100.000 Duitse soldaten op de eilanden zouden geen kant meer op kunnen. Nu konden ze de veerpont Vlissingen-Breskens nog gebruiken als vluchtroute – en daar maakten ze volgens de inlichtingenrapporten ook danig gebruik van.

Een kaart met daarop de eenvoudige weergave van de taak van de vier company’s (A,B,C,D) van het Algonquin Regiment. Bron: War Diary Algonquin Regiment, Library and Archives Canada; Ottawa, Canada

De inschatting van de Duitse tegenstand aan de noordzijde van het Leopoldkanaal bleek achteraf niet accuraat. De Canadese inlichtingenrapporten spraken over ongeorganiseerde, gedemoraliseerde en minimaal getrainde Duitse troepen, die in elk geval niet veel weerstand zouden bieden.

Lieutenant-Colonel Robert Bradburn van het Algonquin Regiment kreeg in de ochtend van 13 september de opdracht een bruggenhoofd te vormen. Toen de duisternis was ingevallen trok de eenheid naar Moerkerke, waar met aanvalsboten, verkenningsboten en nog een paar boten van burgers de oversteek over het Leopoldkanaal zou worden gemaakt. Onderwijl werden vijandelijke posities aan de overkant bestookt met mortier- en artillerievuur. Om half twaalf ’s avonds begonnen de Algonquins aan de oversteek, daarbij ondersteund door de Lincoln and Welland Regiment, die hielpen bij de overtocht en met de lege boot zouden teruggaan om de volgende groep over het kanaal te brengen.

De mannen droegen de boten door de smalle steegjes van Moerkerke naar de plaats waar ze de overssteek zouden maken. De vier company’s, ieder 90 man, hadden vier oversteekplaatsen aangewezen gekregen. De twee rechtercompany’s moesten het gehucht ’t Molentje innemen, dat bestond uit een groep van ongeveer 15 huizen.

Toen de eerste boten te water gingen, barstte Duits geweervuur los.

De twee kanalen werden door een kale dijk van elkaar gescheiden, waarover de boten moesten worden gesleept. Eenmaal aan de overkant bleek dat in sommige boten te weinig manschappen van het Lincoln en Welland Regiment zaten de terugtocht te maken, de boten waren te zwaar om met twee man over de dijk te slepen.

En lang niet alle boten haalden de overkant. Sommige bleven steken op de tussendijk, vanwege de sterke Duitse oppositie met een 20 mm machinegeweer. Verschillende boten werden lek geschoten en manschappen sneuvelden of raakten gewond. Sommigen wisten zwemmend te ontkomen.

John Edmund Stennett Bron: Veterans.gc.ca. Taken from Branch 185 Royal Canadian Legion 60th Anniversary Book published in 1990

John Edmund Stennett was een van de mannen die de overkant haalde. Hij had ruim een week geleden zijn 22e verjaardag gevierd, een moment om even terug te denken aan zijn broer Mac, en zijn zusters Marion en Dorothy, die hij nu al meer dan een jaar niet meer gezien had.

Stennett had zich begin 1943 gemeld bij het leger. Hij was in juli 1943 naar Engeland gebracht en in juli 1944 was hij met zijn regiment in Frankrijk aangekomen om te helpen West-Europa te bevrijden.

Nu leek het alsof hij in de hel was beland. Weliswaar lukte het om aan de overkant posities in te nemen, maar dat duurde niet lang. Tegen het ochtendgloren op 14 september zetten de Duitsers een tegenaanval in. De tegenstand van de vijand was sterker dan voorzien en de Algonquins zaten zonder voldoende munitie. Het lukte maar niet om nieuwe munitie aan te voeren. Lt-Col Bradburn vroeg om munitie per parachute te droppen, maar er waren geen vliegtuigen beschikbaar. Twee pogingen om ammunitie per boot aan te voeren mislukten. De boot haalde de overkant niet vanwege het hevige vijandelijke vuur. De bouw van een brug door de genietroepen moest worden gestaakt.

Na twaalf uur vechten besloot de divisiecommandant de aanval te beëindigen en terug te trekken onder dekking van een rookgordijn. Alle boten werden ingezet om de Canadese soldaten te ontzetten. Vier Duitse krijgsgevangenen hielpen de Canadezen daarbij.

De Canadezen hadden krijgsgevangenen gemaakt, maar de Duitsers ook. Toen de balans werd opgemaakt bleek dat er tientallen mannen vermist, gewond of gedood waren. Sommigen waren zwemmend teruggekeerd, met achterlating van al hun materieel.

John Edmund Stennett werd aanvankelijk als vermist opgegeven.

Het zou meer dan een maand duren voordat Canadese troepen Breskens bereikten. Op 6 oktober 1944 werd definitief een bruggenhoofd ten noorden van het Leopoldkanaal gevestigd, waarna de troepen richting Zeeuws-Vlaanderen konden optrekken.

Na enige tijd was duidelijk dat Stennett gevangen was genomen en afgevoerd naar het krijgsgevangenenkamp Stalag XIIA. Hij wist nog een bericht te sturen aan zijn moeder met een korte mededeling aan zijn moeder. “We have a Canadian Club formed now, and starting to form a library. I am fine.”

Dat was het laatste levensteken dat zijn moeder ontving, nadat ze had gehoord dat haar zoon vermist was en later dat hij in krijgsgevangenschap was.

In februari kwam het bericht dat John Edmund op 19 januari 1945 was overleden aan difterie en een ontstoken hartspier. Aandoeningen die regelmatig hand in hand gaan. Uit de dossiers blijkt dat hij ondertussen was overgeplaatst naar een ander krijgsgevangenenkamp: Stalag IVB. Hij werd begraven op de begraafplaats Neuburxdorf bij Mühlber a/d Elbe. Van de begrafenis zijn nog foto’s gemaakt, zo meldt een brief aan de Wehrmachtsauskunftstelle für Kriegsverluste und Kriegsgefangene van het Oberkommando der Wehrmacht in Saalfeld. Een kopie van de brief is bewaard gebleven, maar de foto’s zaten er niet meer bij.

John Edmund Stennett is na de oorlog herbegraven op de Canadese begraafplaats in Holten. Hij ligt in plot IV, rij D, graf 8.

Niet ver van hem ligt Robert Sorenson, een in Denemarken geboren Canadees, die ook deel uit maakte van het Algonquin Regiment. Sorensen werd niet krijgsgevangen gemaakt, maar hij sneuvelde bij de oversteek van het Leopoldkanaal bij Moerbeke. Zijn lichaam werd niet – zoals dat van de meeste bij Moerbeke gesneuvelde Canadezen – begraven op de Canadese begraafplaats in Adegem. Sorensons stoffelijke resten werden vanuit Vlaanderen overgebracht naar Holten, waar hij is begraven in plot 4, rij G, graf 3.

©2022 Jan Braakman

Bronnen:
* Mark Zuehlke; Terrible Victory, Madeira Park BC, 2007
* Service file John Edmund Stennett: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 27116
* Service File Robert Sorenson: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 27093
* War Diary Algonquin Regiment: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; RG24-C-3, Volume number: 15000, File number: 1052
* Gegevens begrafenis Stennet: ITS Bad-Arolsen; Lists of names pertaining to foreigners who were registered respectively employed on the former territory of the Reich.

Richard Carignan, krijgsgevangen in Normandië, begraven in Holten

Door Jan Braakman

Richard Carignan was 23 toen hij zich op 27 januari 1943 meldde voor het Canadese leger. Hij wilde elektricien worden, vermeldde hij op de aanmeldingsformulieren. Voor hij zich meldde had hij al een paar maanden gewerkt als hulp bij Shawinigan Power Company in Drummondville, in de Canadese provincie Québec.

Hij woonde nog bij zijn ouders in Drummondville, net als zijn jongere broer Jacques en twee oudere zussen Yvette en Edna. Hij had geen vaste verkering, rookte en dronk weinig. Op de vraag of hij hobby’s had wist hij er geen te noemen. Hij las wel af en toe: kranten en tijdschriften, en hij hield van honkbal ijshockey en skiën.

Bij zijn keuring werden hem geen leiderschapskwaliteiten toegeschreven. Hij zou zich verdienstelijk kunnen maken in een ondersteunende administratieve rol.

De fysieke training leverde hem al snel een blessure op. Hij verrekte spieren in de rug, waarvoor hij twee dagen in het St. Jerome Militair Hospital terecht kwam.

In augustus 1943 werd hij met veel van de andere rekruten verscheept naar Engeland. Hij verbleef in de legerplaats Farnham.

Richard werd ingedeeld bij Les Fusiliers Mont Royal, die samen met The Queens Own Cameron Highlanders of Canada en de South Saskatchewan Regiment de 6e Infantry Brigade vormden.

Op 6 juni 1944 zetten geallieerde troepen in Normandie voet aan land. Een maand later werden Les Fusiliers Mont Royal per schip vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Frankrijk overgebracht. Vanuit Newhaven, voeren ze via de Thames over het Kanaal naar het Europese vasteland. Op 8 juli 1944 zette Richard voet op bevrijde Franse bodem. Nu kwam het erop aan. Er werd een zware slag gestreden in Frankrijk, waar Duitse troepen nog hevig tegenstand boden.

De eerste weken was het nog betrekkelijk rustig voor Carignan en zijn maten. Ze kregen les over mijnen en andere wapens. Ze namen deel aan parades, hoorden bemoedigende woorden van Lieutenant-General Simonds, die met de troepen sprak en zich tevreden toonde over de komst van de Fusiliers MR.

Op 20 juli kwamen ze in een eerste gevecht met de Duitse vijand terecht. Hoewel de Fusiliers uiteindelijk als winnaar uit de strijd kwamen, met gevangenneming van 149 Duitse krijgsgevangenen, ging het allerminst zonder slag of stoot. Vooral de Duitse Panzer-tanks met hun enorme vuurkracht maakten het de Canadezen heel lastig. Verschillende Canadese voertuigen gingen verloren. De troepen kampten met een tekort aan munitie, door een falende aanvoer, zo staat in de war diary van Les Fusiliers Mont Royal te lezen.

Nadat het stof was neergedaald, werd Richard Carignan bevorderd van private (pte) tot corporal (cpl). Echt rustig werd het nooit. De vijand bleef de Canadezen bestoken met hevig artillerie- en mortiervuur, wat soms ook tot slachtoffers leidde.

De Duitse troepen raakten in augustus 1944 bij Falaise, ten zuiden van Caen, van drie kanten ingeklemd door Amerikaanse, Britse en Canadese troepen. De Canadezen moesten de druk vanuit het noorden opvoeren, de Britten vanuit het westen en de Amerikanen vanuit het zuiden. Op 14 augustus kwamen Richard Carignan en zijn maten weer in actie.

De Fusiliers Mont Royal (FMR) trokken samen met The Queens Own Camerons of Canada en het South Saskatchewan Regiment op. De opmars van de twee andere regimenten verliep voorspoedig, maar de voorste troepen van de FMR raakten geïsoleerd.

Ten zuiden van Tournebu zetten de FMR de aanval in, maar zonder succes. “We leden veel verliezen en sommige mannen werden krijgsgevangen gemaakt. Om 14.30 uur vielen RAF-bommenwerpers de vijandelijke posities aan met goed resultaat. De vijandelijjke artillerie en mortieren waren monddood gemaakt”, aldus de war diary van het regiment.

Het peloton waar Carignon deel vanuit maakte had de taak de voorste posities in te nemen, zodra de aanval was afgerond. De Duitsers boden stevig tegenstand met mortieren en machinegeweren. Het peloton van Carignon wist door de Duitse linies te breken, maar raakte daarna ingesloten. Het lukte niet het peloton te ontzetten.

Carignan was rond drie uur ’s middags het laatst gezien door private J.Y. Dube, die een bericht overbracht van de company commandant naar de pelotonscommandant.

Richard Carignan werd aanvankelijk als vermist werden genoteerd, en later als krijgsgevangene. Carignan werd afgevoerd naar het krijgsgevangenkamp Stalag VIIA in Moosburg.

Carignans ouders kregen daarvan bericht. Lange tijd hoorden ze niets, tot in februari het bericht kwam dat hun zoon was overleden. Carignan was, zo meldde het Rode Kruis op gezag van de Duitse autoriteiten, overleden aan een heupgewrichtsontsteking in combinatie met ‘uittering’. Dag van overlijden: 7 januari 1945. Twee dagen later was hij – met militair eerbetoon, zo meldde de dienstdoende Hauptmann – begraven op de Britse afdeling van het kerkhof Friesing-Neustift St. Peter und Paul in Thonstetten.

Toen de oorlog was beëindigd werd het graf van Carignan heropend. De stoffelijke resten zijn herbegraven op het Canadese ereveld in Holten. Emile Richard Carignan ligt in plot IV, rij E, graf 8.

Bronnen:
* Service file Richard Carignan: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25538
* War diary Fusiliers Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Mont Royal: RG24-C-3, Volume number: 15065, File number: 187
* Gegevens krijgsgevangenschap: Arolsen Archives https://collections.arolsen-archives.org/en/search/?s=carignan


© 2022 Jan Braakman

Een sportieve boerenzoon, gesneuveld tussen Wehl en Didam

Door Jan Braakman

Alexander James (kortweg Jim) Miller was een sportief type. Toen hij in maart 1943 op negentienjarige leeftijd werd gekeurd, noteerde Lieutenant W. M. Pecover, die de keuring deed, dat de fysieke fitheid van Miller in alle opzichten in orde was. Hij had een goede gezondheid, een goede lichaamsbouw, een perfecte lengte en gewicht. Die combinatie vormde, aldus Pecover “de belangrijkste troef van deze man als soldaat.” 

Jim Miller (rechts). Bron: privécollectie Janette Fehr.

Maar er zat ook een minpuntje aan Miller, aldus Pecover. “Hij heeft spierkracht te over, maar niet een erg groot mentaal vermogen.” Toch was Miller voldoende intelligent om een trainbaar soldaat te zijn. Al zou hij de top van zijn niveau wel bereiken bij het uitvoeren van “algemene routinetaken van manuele aard.” 

Miller was de oudste van drie kinderen. Hij was geboren op 8 januari 1924 in High River, in de Canadese provincie Alberta. Zijn ouders (Alexander en Mary Miller) hadden een boerderij, waar hij als oudste zoon hard meewerkte. Een acht jaar jongere zus (Jean) en een drie jaar jongere broer (Robert) werkten eveneens mee op het bedrijf van zijn vader, dat een omvang had van 320 acres (130 hectare). De boerderij was zoals de meeste bedrijven in Alberta gemengd: een groot deel was bestemd voor de teelt van granen, die deels werden gevoederd aan het vleesvee. Het bedrijf van de Millers was voor de provincie Alberta van gemiddelde omvang. Het bedrijf beschikte over een trekker, en er waren ook paarden en schapen. Twee van de paarden waren eigendom van zoon Jim Miller. Zijn vader had het bedrijf gekocht nadat hij ongeschonden terugkeerde van de Eerste Wereldoorlog,

De negentienjarige Miller wilde graag zijn vader opvolgen op het bedrijf. Dat hij zich in 1943 toch aanmeldde voor het Canadese leger verklaarde hij met de woorden dat hij ervan uitging dat hij sowieso wel opgeroepen zou worden.

In mei 1943, een paar maanden na zijn indiensttreding leek zijn gezondheid toch minder goed, dan bij de keuring was vastgesteld. Miller kreeg last van zijn longen en hij raakte bovendien besmet met de mazelen. Voor de dienstdoende legerarts reden om hem voor een periode van twee weken naar huis te sturen met ziekteverlof. 

Hij keerde terug in de gelederen en werd gezond bevonden. Hij volgde de trainingen en kreeg in november 1943 te horen dat hij zou worden verscheept naar Europa. Begin december kwam hij in het Verenigd Koninkrijk aan.

Jim Miller werd ingedeeld bij het Canadian Scottish Regiment, waarmee hij op 22 juli 1944 naar het slagveld in Frankrijk ging. Hij kwam de eerste maanden zonder vermeldenswaardige kleerscheuren door. Maar in november van 1944 kregen zijn ouders een verontrustend bericht. Hun zoon was gewond geraakt, meldde het telegram. Maar over de aard en de ernst van de verwondingen kon verder niets worden vermeld.

Jim was in zijn voet geschoten. Maar dat gebeurde niet op het slagveld. Het was een ongeluk. Miller was ingekwartierd in het Belgische Gent, samen met anderen, die hij niet persoonlijk kende. Hij was binnen het regiment net in een andere eenheid geplaatst. Een andere soldaat, van de C-company, was zijn wapen aan het schoonmaken en toen hij het magazijn in het wapen plaatste, ging het per ongeluk af. De kogel raakte zijn rechtervoet. Maar de verwonding was niet heel ernstig.

Vier weken later werd hij hersteld verklaard en kon hij zich weer aansluiten bij zijn regiment.

Op 2 april 1945 ging het alsnog mis, toen hij met het Canadian Scottish Regiment de opmars door de Gelderse Achterhoek maakte.

De C-company van het Canadian Scottish Regiment nam het voortouw, toen ze rond de middag de opdracht kregen om vanuit Wehl westwaarts te trekken naar Didam. De war diary van het regiment meldt dat de C-company op de eerste Duitse tegenstand stootte in de bossen halverwege Didam. Ook de D-company kwam onder vuur. “Na een kort hard gevecht waarin de vijand vier slachtoffers maakte”, zo meldt de war diary, maakten de CanScots 20 Duitse krijgsgevangenen. Een van die vier slachtoffers was waarschijnlijk Jim Miller.

Kaart (detail) gebruikt door Canadian Scottish Regiment. Bron: Library and Archives of Canada

Twee dagen later werd hij op het kerkhof van Kilder begraven. Zijn ouders kregen op 9 april per telegram bericht van de dood van hun zoon.

Het bedrijf van de Millers werd door Jims broer Robert overgenomen. Jims vader stierf in 1971, zijn moeder in 1988. Zijn broer Robert Miller en diens vrouw Isobel Mae Hardonk brachten zes kinderen groot op het boerenbedrijf. Tot vlak voor diens dood knutselde Robert aan een John Deere oldtimer trekker. Robert overleed in november 2021. Zus Jean overleed in juni 2006.

In 1946 werden werden de stoffelijke resten van Jim Miller herbegraven op het Canadese ereveld in Groesbeek. Alexander James Miller ligt in plot 19, rij C, graf 8. 

Bronnen:
* Service File Alexander James Miller: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 26614
* War diary Canadian Scottish Regiment: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Reference:RG24-C-3. Volume/box number: 15042. File number: 734(400). The Canadian Scottish Regiment
* Obituary Robert Miller: https://necrocanada.com/obituaries-2021/robert-gray-miller-november-16-2021
* Foto Jim Miller: Janette Fehr via Edwin van der Wolf

© 2022 Jan Braakman

D-Day overleefd, omgekomen op zoek naar eieren

Alfred Page Darby in november 1944. Bron: Barbara Darby via Ancestry.ca

Door Jan Braakman

De oorlog liep praktisch op het einde. Alfred Page Darby had al een tijdje in de luwte van het front gewerkt. Hij had de frontoorlog in al zijn hevigheid ervaren als tankchauffeur in het 6 Canadian Armoured Regiment (1st Hussars), afgekort tot 6CAR. Op 6 juni 1944 werd hij met zijn troepen afgezet op Juno Beach, het Normandische strand waar de Canadese 3e Infanterie Divisie een doorbraak door de sterk verdedigde Duitse kustlinie forceerde.

Het 6CAR regiment was succesvol. De tanks ondersteunden de Canadese infanterietroepen (Regina Rifles, Canadian Scottish Regiment en Winnipeg Rifles) landinwaarts en van de geallieerde invasietroepen slaagden zij er als een van de weinigen in de vooraf gestelde doelen te bereiken.

Dat ging niet zonder slag of stoot. Sommige tanks bereikten niet eens het strand en gingen – met bemanning – verloren in de zee. Anderen liepen op een mijn en moesten terzijde geschoven worden. Het Duitse artilleriegeschut was fel en oorverdovend. Darby verkeerde voortdurend in spanning.

De oorlog kroop langzaam onder zijn huid. De geluiden bleven in zijn hoofd echoën. Aanvankelijk merkte niemand iets aan Darby, maar na een week of twee begonnen de zenuwen op te spelen.

Krantenbericht in Canadese krant over het overlijden van Darby. Zijn vrouw hertrouwde later. Bron:Veterans.gc.ca

Hij stond erop in de tank te slapen. Hij at niet of nauwelijks, hij raakte geïrriteerd en wilde alleen zijn. Hij was depressief door alle slachtoffers, die maten die hij verloor in de strijd. Twee keer ging zijn tank verloren – zonder dat hijzelf gewond raakte. Twee keer raakte zijn tank zo beschadigd dat hij niet verder kon.

In juli 1944 raakte hij licht gewond – niet door vijandelijk vuur, maar door een ongelukje. Hij kreeg een spierontsteking en kwam in het ziekenhuis terecht. Daar kon hij de slaap niet vatten. Drie dagen en nachten bleef hij wakker – hij kon pas weer slapen toen hij terug was bij de Canadian Base Reinforcement Group, en later bij het 25th Armoured Delivery Regiment (Elgin Regiment), waar hij werd ingezet om wapens te herstellen. Hij leek op te knappen. Maar terug aan de frontlinie kwamen de klachten terug. Als hij vijandelijk vuur hoorde kreeg hij fysieke verschijnselen: maagkrampen, gebrek aan eetlust en volgens zijn maten zag hij er slecht uit. Hij werd afgevoerd vanwege ‘battle exhaustion’ – oorlogsmoe.

Eenmaal ver achter de linies verdwenen de fysieke verschijnselen; hij at goed en hij kon de slaap goed vatten, maar hij had wel concentratieproblemen en leek de interesse in zijn omgeving te hebben verloren.

Een psychiatrisch onderzoek volgde. De conclusie was dat de beoordeling van de stabiliteit van Darby moest worden bijgesteld (‘downgraded‘) van S1 naar S3. En dat maakte hem ongeschikt voor het werk aan het front.

Daarmee leek de oorlog voor Darby ten einde. Zijn vrouw wachtte op hem in Toronto. Het zou een kwestie van tijd zijn voordat Darby weer thuis zou zijn om zijn baan als glasbewerker weer op te pakken.

Het liep anders.

Een situatieschets van de plaats van het ongeluk tussen Bad Salzuflen en Wüsten. Bron Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25699

Op 26 juni 1945 ging Darby met drie andere soldaten op pad om eieren te kopen in de omgeving van Bad Salzuflen. Drie verwschillende boerderijen werden bezocht – maar er waren geen eieren te koop. Onverrichterzake keerden de soldaten terug. Op de lokale weg van Wüsten naar Bad Salzuflen raakte de auto – een Chevrolet – van de weg en botste tegen een boom. Drie inzittenden raakten gewond. De vierde, Alfred Page Darby, overleed aan zijn verwondingen.

Darby werd tijdelijk begraven in Herford. Later kreeg hij zijn definitieve rustplaats op het ereveld in Holten: Plot IV rij G, graf 4.

Bron: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25699

©2021 Jan Braakman

Een kwast witkalk om verder onheil te voorkomen

Canadees krantenbericht over de dood van Doyle. Bron: Veterans.gc.ca

Een ambtenaar van gemeentewerken liep met een kwast en een pot witkalk langs de Hengeloschestraat in Enschede ter hoogte van textielfabriek Schuttersveld. De ambtenaar opende de pot met verf en doopte de kwast erin. Vervolgens zette hij de kwast tegen een boom die stond op de scheiding van het fietspad en de hoofdweg, waar het autoverkeer reed. Nadat hij de boom van een of meer witte stroken rondom had voorzien, hing hij een lamp op – een rode lamp om de boom in het donker te markeren.

Het was zaterdag 26 mei 1945. De Twentse textielstad was aan het bijkomen van vijf jaar bezetting. Enschede had veel geleden onder tientallen bombardementen van zowel de Duitsers als de geallieerden. Britse en Amerikaanse vliegers zagen de Twentse stad soms aan voor een Duitse plaats en vonden het goed hun bommen daar te laten vallen. De nabijheid van het vliegveld Twente maakte de stad ook tot een doelwit van de geallieerden. Toen na de oorlog de trieste balans werd opgemaakt, bleek dat er gedurende de bezetting meer dan 350 mensen in Enschede om het leven kwamen en tenminste zoveel mensen gewond raakten. Honderden woningen raakten beschadigd, in sommige gevallen onbewoonbaar en onherstelbaar.

Nu was de oorlog voorbij. In de stad was het druk met Canadese soldaten, die af en toe vertier zochten. De avond voordat de gemeenteambtenaar met de witkwast aan het werk was, hadden Canadese officieren een dansavond in het pand waar het 4 Coy Corps Military Police was gevestigd (nu Hengelosestraat 76-78).

Trouw, 28 mei 1945. Bron: Delpher.nl

Of het toeval was of een vooropgezet idee dat Warrant Officer Class 2 Walter Doyle en Sgt E.H Manion van het First Canadian Army Troops Workshop Royal Canadian Electrical and Mechanical Engineers op de dancing terecht kwamen wordt uit de bewaard gebleven stukken niet duidelijk. Zeker is dat Doyle en Manion op 25 mei 1945 om negen uur ’s avonds vanuit Hengelo naar Enschede reden. Doyle had, zo zei hij, een afspraak met een collega bij de ADOS Dump (Assistant Director of Ordnances Services), over een reparatie aan een drietonner (Dodge). Eerder die dag hadden Doyle en Manion een gerepareerde Jeep teruggebracht naar de ADOS Dump. Ze hadden gezegd later nog terug te komen.

Toen Doyle en Manion in Enschede aankwamen bleek dat er geen licht meer brandde bij de ADOS Dump. Op weg terug zagen ze dat een dancing gaande was bij het Corps Military Police. Manion herinnerde zich dat ze gestopt waren, hun Austin Utility – kortweg vaak een Tilly genoemd – hadden geparkeerd en met zijn tweeën naar de dancing waren gegaan. De twee vermaakten zich goed, ze haalden drankjes van de bar en bleven tot middernacht. Toen het was afgelopen. Doyle ging naar buiten naar hun voertuig, Manion was zijn baret kwijtgeraakt en zocht nog een half uur, zonder zijn hoofddeksel te vinden. “Ik had bijna de gehele avond gedanst, dus ik was behoorlijk moe”, zei hij. Toen Doyle de auto had gestart, was hij bijna meteen in slaap gevallen. “Het eerste wat ik daarna weet is dat ik in de gewondenopvang lag, de volgende ochtend om ongeveer 11 uur.”

Manion wist niet meer wat er in de tussentijd was gebeurd.

Dat wist soldaat H.B. Madge wel. Hij had het zien gebeuren. Madge liep die nacht langs de Hengelosestraat vanuit de richting Hengelo naar de stad. Hij zag een militair voertuig hem tegemoetkomen. Beide koplampen brandden en de auto reed naar schatting 50 tot 55 kilometer per uur, dacht Madge.

Madge zag de twee bomen en een stalen paal links van de straat, tussen het deel waar de auto’s reden en het deel voor de fietsers. De vrachtwagen reed recht op de boom af, zonder snelheid te minderen of te remmen.

Met een forse knal kwam het voertuig tot stilstand.

Het verwrongen staal van de auto kreunde nog even na.

De motor stokte, de boom kraakte.

Madge haastte zich naar de plek waar metaal en hout in elkaar vervlochten waren geraakt.

Hij zag twee mannen in de Tilly. De bestuurder leek op slag dood te zijn. Hij lag onderuit op de bestuurdersstoel met zijn hoofd achterover gebogen. Hij staarde naar boven. De bijrijder – ernstig gewond – leefde nog.

G. Heutink, die aan de Hengeloschestraat woonde, was wakker geschrokken van de klap. Vanuit het bovenraam riep hij naar Madge of hij hulp nodig had. “Ik vroeg hem een lantaarn te brengen. Uiteindelijk begreep hij me en kwam hij met een lamp”, zei Madge.

Heutink alarmeerde de politie. Niet de militaire politie, zoals Madge had gevraagd, maar de Enschedese gemeentepolitie.

Ondertussen hield Madge een Canadees militair voertuig aan, bestuurd door een Lieutenant. Madge vroeg hem een militaire ambulance te regelen. De Lieutenant gaf soldaat de opdracht de Canadese soldaten niet te laten beroeren door de Nederlandse politie.

Bijlage uit het proces-verbaal over het ongeluk met een schets van de situatie op de Hengeloschestraat. Bron: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25772

De Enschedese gemeentepolitie kwam met twee man ter plaatse, de agenten Van der Velde en Groenewoud. Een even later ook een civiele ambulance. Madge weigerde echter de gewonde soldaat met de ziekenwagen te laten vervoeren, in lijn met de opdracht die hij van de Lieutenant had gekregen. De Canadese militaire politie (MP) kwam als laatste bij het ongeluk, maar nam wel meteen de regie over.

Uiteindelijk kwam er ook een ambulance van het 9 Cdn Field Dressing Station. Waarmee Manion eerst naar het Field Dressing Station werd gebracht, om daar te worden doorverwezen naar het Sint Elisabethziekenhuis in Almelo (6 Canadian Casualty Clearing Station). Daar werd Manion de volgende ochtend wakker, zich niet bewust van wat er zich die nacht had afgespeeld. Het stoffelijk overschot van Doyle was later die nacht ook naar Almelo overgebracht, waar werd geconstateerd dat hij een gebroken nek had.

Doyle werd tijdelijk begraven op de algemene begraafplaats in Almelo. Later werd hij herbegraven in Holten: Plot VI, rij A, graf 9.

Fabriekscomplex van Schuttersveld (Van Heek) aan de Hengelosestraat (op de voorgrond van linksonder naar rechts) in Enschede. De Boddenkampstraat ligt buiten het beeld van de foto. Bron: Enschedeinansichten.nl

Voor Heutink was het ongeluk voor zijn huis reden om in actie te komen. Volgens hem was het al de zesde keer in korte tijd dat daar een ongeluk gebeurde. De politie meldde dat er drie eerdere ongelukken waren geweest. Na het vorige ongeluk had hij bij de gemeente geklaagd over de gevaarlijke situatie. Ze hadden hem bij de gemeente beloofd er iets aan te doen. Dat was echter nog niet gebeurd. Tot na dit ongeluk.

Op de ochtend van de zaterdag 26 mei 1945 werd alsnog een witte markering op de boom aangebracht, en een rode lamp.

  • Bron: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25772

©2021 Jan Braakman

Dan Campbell haalde de overkant niet

Dan Campbell. Foto via Veterans.gc.ca

Door Jan Braakman

Dan Campbell hield van zwemmen. En hij spaarde ook postzegels, vertelde hij in maart 1942 toen zijn Soldiers Qualifications Card werd ingevuld.

Campbell was enig kind van Ila en Daniel Campbell die in Owen Sound (Ontario, Canada) woonden. Dan meldde zich in juni 1941 bij het leger. Een paar maand later, in oktober, werd hij al verscheept naar Glasgow (Schotland). Hij werd ingedeeld bij het 5th Anti Tank Regiment, letterlijk als waterdrager. Hij zorgde ervoor dat er voldoende drinkwater was in het hoofdkwartier. Hij had een speciale opleiding genoten om het water te winnen en te vervoeren.

In juli 1944 kwam hij op het oorlogstoneel in het Europese vasteland. Via Frankrijk, België, Nederland en Duitsland kwam hij in mei 1945 terecht bij de Duitse plaats Meppen, niet ver van de Nederlandse grens, zo’n dertig kilometer ten oosten van Emmen.

De oorlog was voorbij, de Duitsers hadden gecapituleerd, maar Daniel Campbell wilde zich nog wel blijven inzetten in het leger. Hij had zich al als vrijwilliger gemeld om de strijd in de ‘Pacific’ voort te zetten, waar Japan nog verslagen moest worden.

Zover kwam het niet.

Hij had op 31 mei in de vroege middag met zijn kompaan P.M. Corcoran (kortweg Cord voor zijn vrienden) water had gehaald uit de Eems bij Lathen (zo’n 20 kilometer ten noorden van Meppen). Tegen drieën keerden ze terug in Meppen. Corcoran en Campbell vulden de lege watercontainers. Daarna trok Corcoran zich terug naar de tent, die hij deelde met J.P. Cloney, G.E. Brooks en G.S Phillips.

Cloney, Brooks en Phillips verlieten de tent en liepen met Campbell naar de oever van de Eems, dichtbij het centrum van Meppen. Aan de overkant van de rivier, zo’n 60 meter verwijderd, stonden drie jonge vrouwen. Campbell aanschouwde het tafereel aan de overkant en nam een resoluut besluit. “Ik zwem naar de overkant”, zei hij. Hij trok zijn laarzen uit, leegde zijn zakken en sprong – gekleed in een shirt een broek en met sokken aan – het water van de Eems in. Zijn maten dachten dat hij een geintje maakte. Ze riepen naar hem dat hij terug moest komen. Maar Campbell zwom door.

Sergeant R.W. Cook maande Campbell terug te keren. Hij vertrouwde niet op de zwemvaardigheid van de soldaat. “Hij was nog niet halverwege de rivier en ik schreeuwde dat hij moest terugkeren, maar hij bleef zwemmen. Toen heb een enkele van mijn mannen opgedragen om de roeiboot te halen, die zo’n honderd meter verderop lag. We roeiden in de richting van Campbell, maar de stroming was behoorlijk sterk en de boot nogal zwaar, dus we kwamen maar langzaam vooruit.”

Toen zagen de mannen dat Campbell zich op zijn rug draaide. Hij bleef eerst nog zwemmen. Maar daarna verdween hij onder water. Hij kwam nog twee keer aan de oppervlakte, en toen zakte hij opnieuw de rivier in – zonder weer boven te komen.

Sgt Cook: “We gingen zo snel we konden naar de plek waar hij was verdwenen en deden al het mogelijke om hem te lokaliseren, maar de stroming had hem ongetwijfeld naar beneden getrokken.”

Ze keerden met de boot terug naar de oever en pikten iemand op die goed kon duiken. Maar het water was troebel en de poging de soldaat te vinden bleef vruchteloos.

Campbell haalde de overkant niet.

De Eems bij Meppen. Foto Jens Menke

Zijn lichaam werd de volgende dag teruggevonden. Campbell was verdronken.

Op 2 juni 1945 werd hij begraven bij de medische hulppost van het regiment in Meppen. Captain Peglar verzorgde de dienst.

Campbell is later herbegraven op de Canadese begraafplaats in Holten. Hij ligt in plot IX, rij D, graf 16.

  • Bronnen:
    Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25526

    Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; 6th Anti-Tank Regiment, Royal Canadian Artillery; RG24-C-3, Volume number: 14570, Microfilm reel number: T-16719–T-16720, File number: 814

©2021 Jan Braakman

Drie vrouwen claimden de erfenis van Paul Riopel

Door Jan Braakman

Er waren zes vrouwen belangrijk in het leven van Paul Riopel. Zijn moeder, drie zussen en twee vriendinnen. Drie van hen dachten aanspraak te maken op Pauls nalatenschap.

Dat bleek toen Paul – zeer onverwachts – op 29 mei 1945 overleed. Op dat moment verbleef zijn regiment (Seaforth Highlanders of Canada) aan de Mauritskade in Amsterdam in het Koloniaal Instituut (later herdoopt tot Koninklijk Instituut voor de Tropen).

Er was die avond voor vertier gezorgd. ’s Ochtends werden de troepen geïnspecteerd, ’s middags kwam een aantal soldaten terug van verlof en ’s avonds was er film – georganiseerd door het Leger des Heils – in het theater van het instituut en tegelijkertijd was er ook een show in het City Theater. Voor de officieren was er een feest in de Louis Seize-zaal, zo vermeldt de War Diary van het regiment.

Wat de 25-jarige Paulus Riopel daarvan meekreeg is verdwenen in de vergetelheid. Riopel overleed die dag aan een hartaanval als gevolg van het dichtslibben van een kransslagader, zo vermeld zijn persoonlijk dossier. Kort voor zijn overlijden, op 21 januari 1945, had Pauls moeder nog een brief geschreven aan het ministerie van defensie in Ottawa, waarin ze ervoor pleitte haar zoon naar huis te sturen. Ze zou blij zijn als ze hem na vijf jaar weer zou zien en het leek haar meer dan redelijk dat haar zoon zijn welverdiende rust kreeg, want er waren, vond ze, genoeg anderen die hem konden vervangen.

Paul had drie zussen (Pauline, Therese en Jacqueline), van wie er een in het klooster was gegaan en een invalide was. Een jongere broer was in 1938 op 15-jarige leeftijd overleden.

De militaire carrière van Riopel was al begonnen in september 1939, toen hij zich meldde voor de marine. Hij stelde zich voor dat hij in de machinekamer van een schip zou gaan werken, maar daar werd letterlijk een streep doorgehaald. Hij werd ingeschreven als “ordinary seaman” , vergelijkbaar met een net gerekruteerd soldaat bij de landmacht.

Erg succesvol was Riopel niet bij de marine. Want nog voor het jaar verstreken was, kreeg hij ontslag bij de marine. Ongeschikt (‘unsuitable’) werd in zijn dossier vermeld. Riopel liet het er niet bij zitten. Hij meldde zich in januari 1940 bij de Canadese landmacht. Daar zou hij – bij verschillende regimenten – in dienst blijven tot zijn onverwachte dood op 29 mei 1945 in Amsterdam.

Nog geen maand nadat hij was gerekruteerd, ging hij per schip vanuit Halifax naar Europa. Hij kwam op 9 februari van dat jaar aan in het Schotse Glasgow. In het Verenigd Koninkrijk volgde hij zijn opleiding. Aanvankelijk was hij ingedeeld bij een artillerie-eenheid. Maar toen hij in juni 1943 naar het Middellandse Zeegebied werd gebracht, maakte hij deel uit van het Canadian Public Relations Detachment. Hij komt zelf ook voor op een van de foto’s van het PR-detachment die bewaard zijn gebleven in het Canadese archief: rijdend op een motorfiets door het Zuid-Italiaanse landschap.

Paul Riopel (links) in juli 1943 op de motorfiets, samen met Bill Stemmler, en FA Davies. Foto: Lieut. Terry F. Rowe / Canada. Dept. of National Defence / Library and Archives Canada

Zijn verblijf in Italië zou duren tot het vroege voorjaar van 1945. In januari 1945 werd hij toegevoegd aan de gelederen van de Seaforth Highlanders of Canada en met dat regiment werd hij op 12 maart 1945 verscheept naar Frankrijk.

In de tussentijd was hij een paar keer in het hospitaal geweest, zo blijkt uit zijn dossier. Niet omdat hij gewond raakte, maar vanwege aandoeningen die hij had opgelopen. Hij verbleef vijf keer in het ziekenhuis, vier keer vanwege een ontstoken plasbuis. Drie keer werd dat in verband gebracht met een druiper (gonorroe). Begin 1945 lag hij in het ziekenhuis vanwege een huidinfectie aan zijn gezicht, waarschijnlijk als het gevolg van het gebruik van vuile scheermesjes.

Testament van Paul Riopel, waarin hij Francis Arnold als enig erfgename vermeldt. Bron: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25567

Toen Paul in Engeland verbleef kwam hij in contact met Francis Arnold. Hij wees haar aan als enig erfgenaam, zo blijkt uit een briefje dat hij op 18 april 1943 opmaakte.

Maar toen Riopel in Amsterdam was overleden was er nog een vrouw die aanspraak maakte op de erfenis. Marion Naylor stond op het punt in het huwelijk te treden met de militair. Hij had nota bene toestemming van het leger het huwelijk met haar aan te gaan. Volgens het aanvraagformulier waarin Riopel om toestemming vroeg voor het huwelijk, kende hij Marion al sinds eind 1941. Het plan was om in juni 1945 in het huwelijk te treden.

Marions moeder vond het onbegrijpelijk dat een vrouw die inmiddels helemaal uit beeld was, toch in aanmerking kwam voor de erfenis van de aanstaande echtgenoot van haar dochter. Volgens haar had Paul Riopel in juni 1944 een nieuw testament gemaakt, waarin haar dochter als erfgenaam werd aangewezen. Dat stuk werd echter niet in het dossier van Riopel aangetroffen.

De moeder van Paul Riopel vond het buitengewoon pijnlijk. Zij vocht de geldigheid van het testament uit april 1943 aan.

Ondertussen roerde ook de rechtmatig erfgename, Francis Arnold, zich. Ze was inmiddels getrouwd en ging als mevrouw Foster door het leven. Desalniettemin wilde ze graag weten wat er precies met Paul was gebeurd. “Het laatste dat ik van hem hoorde, was dat hij in Engeland was om te repatriëren naar Canada, ongeveer een maand geleden.” Ze schreef dat in juli 1945, toen was Paul al meer dan een maand overleden. En Paul was niet in Engeland teruggekeerd. Hij was in Amsterdam overleden.

Pauls moeder begreep niet dat Francis Foster de erfenis opeiste. “Ze is nooit de vriend van onze zoon geweest. En nu krijgt ze ook nog zijn oorlogsuitkering.” Pauls moeder vond dat die uitkering haar en haar familie toekwam.

De moeder van Marion Naylor schreef in december 1945 een brief en voegde daar twee kopieën van brieven aan toe, die Paul aan haar dochter had geschreven. In een van de brieven meldde Paul dat hij een Victory Loan Bond had gekocht op naam van zijn aanstaande echtgenote. In een andere brief (15 juni 1944) schreef hij volgens de kopie: “Darling, today I made out a new will. It is made out to you. Now don’t fret about it. But it is just in case anything should happen. You see, we can’t never tell how things will turn out.”

Nu Paul was overleden begon Marion zich echter wel zorgen te maken. En terecht – het door Paul beschreven testament werd nergens gevonden.

Toen meer dan drie jaar later de medailles van Paul niet op het juiste adres bezorgd konden worden, besloot het departement van defensie de onderscheidingen op te sturen aan Pauls moeder. Zo kreeg ze toch nog iets. In juli had Pauls moeder nog een brief geschreven aan de afdeling onderscheidingen van het ministerie van defensie in Ottawa met de vraag of zij de onderscheidingen van haar zoon kon krijgen. “Ik heb geen aandenken aan hem en hij was mijn enige zoon. Hij is vaak geëerd in de kranten door Mr Maurice Desjardins. Hij werkte samen met Mr Marcel Ouimet en Mr Ross Munro. Allen gaven aan dat hij een geweldig soldaat was.”

Paul werd aanvankelijk begraven in Hilversum. Later is zijn stoffelijk overschot overgebracht naar de Canadese begraafplaats in Holten. Hij ligt in plot IX., rij F, graf 10.

Bronnen:
Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25567
Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; The Seaforth Highlanders of Canada, Canadian Active Service Force; RG24-C-3, Volume number: 15257, File number: 3

© 2021 Jan Braakman

Een dodelijk schot in de villa Sweelinck-laan 9, Hilversum

Sweelincklaan 9. Bron: J. Quak

Door Jan Braakman

De 30-jarige Thomas Edward Bates had al aardig wat van Europa gezien voordat hij in het voorjaar van 1945 in Nederland terecht kwam. Het 7th Anti Tank Regiment waartoe Bates behoorde, was in mei 1945 gelegerd in Bussum. Eind februari was het regiment nog in de Franse havenstad Marseille. En daarvoor had het regiment ondersteuning gegeven in Italië, waar de Canadese troepen al vanaf november 1943 aan een opmars bezig waren.

De mannen van het antitank-regiment maakten met enige regelmaat uitstapjes naar Hilversum. Daar was gelegenheid om te douchen bij voorbeeld. Maar soms werden daar ook de bloemetjes buiten gezet.

Wat precies de aanleiding was voor het incident waarbij Bates op 28 mei 1945 om het leven kwam, wordt niet helemaal duidelijk uit de verslagen die daarvan bewaard zijn gebleven. Feit is dat Bates werd doodgeschoten in een Hilversumse villa, Sweelincklaan 9. Het pand werd bewoond door Duitse krijgsgevangenen. Om het pand stonden twee hekken, die moesten voorkomen dat de krijgsgevangenen ontsnapten, maar ook om ervoor te zorgen dat er niet ongemerkt mensen naar binnen gingen.

Het verhaal dat uit het onderzoeksverslag naar voren komt kent twee versies. De Duitse en de Canadese.

Eerst de Duitse versie, die door Oberstabsrichter Hegemann en Oberst Ritter opgetekend uit de mond van Oberwachtmeister Karl Bengsen, Wachtmeister Walter Kollander, Gefreiter Franz Kerschberger, Gefreiter Günther Helbig en Gefreiter Konstantin Liss. Volgens de Duitse lezing kwamen tussen negen uur en half tien ’s avonds op maandag 28 mei 1945 tussen de zes en acht Canadese soldaten de villa aan der Sweelincklaan binnen.

“De Canadese soldaten waren duidelijk onder invloed van alcohol”, aldus de samenvatting. De soldaten eisten drank, sigaretten, chocola en andere spullen van de Duitse militairen, die daarbij bedreigd werden met wat zij een ‘Tommy-gun’ noemden. Het bleef niet bij dreigen. Sommige Duitsers kregen klappen met de kolf van een geweer – ze moesten waardevolle spullen – horloges, zakmessen, aanstekers afgeven. Ondertussen haalden de Canadese soldaten de kasten in het huis overhoop, kennelijk op zoek naar waardevolle spullen en drank.

Twee Canadezen – een private en een sergeant, volgens de Duitsers – probeerden in een kamer op de begane grond spullen van hun gading te vinden. De soldaat (private) was daarbij uitermate hardhandig en hij bedreigde – nog steeds volgens de Duitse lezing – voortdurend vier ongewapende Duitse krijgsgevangenen. De Canadese sergeant vond dat kennelijk te ver gaan. Hij sprak de soldaat aan op zijn overmatig gewelddadige gedrag, pakte hem bij de revers en duwde hem op een bed achter hem. De soldaat wankelde achteruit en kwam daarbij op de grond terecht. Terwijl hij nog op de grond zat, ging het wapen af. De sergeant werd dodelijk getroffen en viel meteen op de grond.

De conclusie van Hegemann en Ritter was dat de Duitse soldaten zonder enige schuld waren. Tijdens het incident namen de Duitse soldaten een uiterst passiever rol op zich, aldus het verslag.

De Canadese versie was enigszins afwijkend. Lieutenant Verne Atrill was de eerste die werd gealarmeerd door de betrokken militairen. Volgens de Canadese lezing was er een melding geweest van verboden damesbezoek aan de villa waar de Duitse krijgsgevangenen waren gevestigd. Wie er precies naar binnen waren gegaan, werd niet helemaal duidelijk. Maar zeker was dat Sgt Bates en private Russell McLellan door de omheining en het hekwerk waren gegaan om in het huis poolshoogte te nemen in de villa. Verder zeiden ook Sgt Crabtree, Sgt Young en Sgt Neil dat ze in het huis waren geweest. Sgt Hodgson had buiten het gebouw gestaan.

Gunner Russell McLellan was degene die (per ongeluk) de trekker had overgehaald. Ook hij zei dat er een melding was binnengekomen van een Canadese militair dat er burgers het Duitse kamp waren ingegaan. Aanvankelijk was niet duidelijk wie de bron was van dat bericht. Later meldde Lance Bombardier Duggan zich als degene die had gezien dat er vrouwen de villa waren binnen gegaan.

McLellan werd aan een verhoor onderworpen.

Hij verklaarde dat hij had geprobeerd om de Duitsers in een kamer bijeen te krijgen. Sgt Bates was er bij gekomen en “op de een of andere manier stootte hij me aan waardoor ik mijn evenwicht verloor en achterover viel op de bank. De kolf van de sten gun moet iets hebben geraakt, want hij ging af. Toen ik zag wat er was gebeurd riep ik Sgt Neil. Die kwam naar de kamer en daarna hebben we gerapporteerd aan onze officieren.”

“Had u gedronken?
McLellan: Nee, ik had ’s ochtends een glas gedronken en verder niet die dag.

Weet u wie de soldaat was die meldde dat er burgers in het kamp waren?
Nee, meneer.

Waar waren de Duitsers op het moment van het incident en hoeveel waren er in de kamer?
Er waren er vier. Drie van hen zaten op een stoel en de andere probeerde de deur naar een andere kamer door te gaan.

Heb je op enig moment een burger gezien in het Duitse huis?
Er was een meisje, maar ik weet niet waar ze bleef.

Wanneer zag je het meisje?
Toen we het huis ingingen.

Waarom probeerde je alle Duitsers bij elkaar te krijgen?
Ik probeerde ze bij elkaar te houden zodat ze zich niet over het huis zouden verspreiden.

Waarom wilde je niet dat ze zich in het huis verspreidden?
Ik weet het niet, ik dacht dat ze het best bij elkaar konden blijven.

Wat was je plan te gaan doen toen je met Sgt Neil op weg ging naar het Duitse huis?
Ik had opdracht om met Sgt Neil onderzoek te doen naar de burgers daar.

Waarom deed je niet meteen onderzoek naar het burgermeisje, toen je haar zag?
Toen we binnenkwamen ging het burgermeisje door een andere deur. Sgt Bates ging naar buiten achter haar aan. Hij kwam terug en zei dat hij haar niet kon vinden en dat ze nergens te zien was.

Heeft Sgt Bates je opzettelijk geduwd of ging het per ongeluk?
Het ging per ongeluk.

Was Sgt Bates dronken?
Nee.

Weet je hoe het kwam dat Sgt Bates je per ongeluk duwde?
Nee.”

Volgens het verslag van het verhoor werden er geen vragen gesteld over de spullen die de Duitse militairen hadden moeten afgeven, geen vragen over het geweld dat daarbij was gebruikt.

De onderzoeksrechters kwamen tot het oordeel dat de andere Canadese militairen zonder toestemming en zonder reden naar huis van de krijgsgevangen waren gegaan. McLellan had net als Sgt Neil wel de bevoegdheid op te treden. Neil werd nagedragen dat hij zijn autoriteit niet had gebruikt om de soldaten tegen te houden, toen ze het huis binnen wilden gaan. De krijgsraad te velde oordeelde uiteindelijk dat McLellan niet schuldig was.

Verne Atrill op latere leeftijd. Bron: Toronto Public Library

Verne Atrill, de Lieutenant wiens manschappen betrokken waren bij het incident, zou in december 1945 met een Nederlandse trouwen. De liefde tussen Verne Atrill en Anneke Lykles uit Haarlem is beschreven door de schrijver P.F. Thomése in het boek Vaderliefde. Thomése beschrijft Atrill als een oorlogsheld. Atrill werd op 6 januari 1945 eervol vermeld (Mention in Despatches).

Een passage uit het boek van Thomése (pagina 130-131) lijkt te verwijzen naar het incident met Sgt Bates, hoewel de werkelijkheid anders is dan de bloemrijke lezing van Thomése:

“De op Clark Gable gelijkende Verne had mijn oma ervan weten te overtuigen dat de officiersfeesten keurige bijeenkomsten waren waar Hollandse meisjes door de aanwezige gentlemen werden gerespecteerd alsof ze hun eigen zusters waren terwijl de soldaten er als gevolg van hun lage rang een alcoholisch-erotische zwijnenbende van maakten. Het kwam voor dat dergelijke lichtzinnige en onervaren jongens pas tijdens de bevrijdingsfeesten hun eerste schot losten, met alle gevolgen van dien. Hijzelf had althans een keer zo’n pas gearriveerde feestsoldaat op het formulier moeten noteren als Killed in Action, terwijl de enige strijd die zo’n jongen had geleverd was om tijdens het zuipen op zijn eigen benen te blijven staan. Het zwaarst viel Verne de verantwoordelijkheid de ouders in het onwetende thuisland te moeten berichten op welk een lullige wijze hun zoon zijn eigen leven had verspeeld en het hunne had verwoest.”

Sgt Thomas Edward Bates werd op 30 mei in Hilversum begraven. Later werd zijn stoffelijk overschot herbegraven op de Canadese begraafplaats in Holten. Daar ligt hij in plot IX rij F graf 3.

Bronnen: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25399;

7th Anti Tank Regiment – War diary, RG24-C-3, Volume number: 14571, Microfilm reel number: T-16720–T-16723, File number: 506

P.F. Thomése, Vaderliefde; Prometheus Amsterdam (2019)

© 2021 Jan Braakman

Een fatale val bij de Maagdenbrug in Groningen

Door Jan Braakman

James Austin (kortweg Jim) Fraser van de Royal Canadian Electrical and Mechanical Engineers had een leuke avond gehad, toen hij in de nacht van zondag 20 op maandag 21 mei 1945 langs de gracht in Groningen wandelde. Het was geen nacht om romantisch door de Groningse straten te slenteren – het was koud, nat en donker.

Jim Fraser in beter tijden. Foto: Informatiecentrum Canadese Begraafplaats Holten

Die nacht kwam er een abrupt eind aan de militaire carrière van Craftsman Jim Fraser die op 21 september 1941 was begonnen.

Fraser was de oudste van twaalf kinderen. Hij had vier zussen en zeven broers. Hij was een bedeesde kantoorbediende, meldt een van de aantekeningen in zijn persoonlijke dossier. Hij had een opleiding gevolgd en daarbij geleerd steno te schrijven en te typen.

HIj volgde zijn militaire opleiding in Canada, werd in 1942 verscheept naar het Verenigd Koninkrijk en landde in 1943 met Canadese troepen in Italië. Hij zou van november 1943 tot februari 1945 in Italië blijven. Daarna werd hij verscheept naar Frankrijk. Via België kwam hij in Nederland terecht en in mei 1945 verbleef hij in Groningen.

De Duitsers hadden inmiddels gecapituleerd en Canadese troepen sloegen hun kampen op in Nederland. Het leger stond niet meer in de vechtstand en dat betekende dat op heel veel plekken de knop om moest. Soldaten werden bezig gehouden met onderhoudswerkzaamheden. In de weekeinden werden feesten georganiseerd en de soldaten knoopten banden aan met de lokale bevolking.

Fraser had eerder die avond samen met zijn maat J.H. Kennedy en een paar Groningse burgers een bescheiden feestje gevierd.

De avond begon aan de Van Speykstraat in Groningen. Daar troffen beide soldaten het echtpaar Walstra-Sauer en twee vrouwen aan, met wie ze iets later op de avond naar de zus van een van de vrouwen gingen. “We aten wat en dronken twee of drie glazen wijn”, herinnerde Kennedy zich later.

Aan het eind van de avond ging het gezelschap lopend terug. Onderweg raakte Kennedy zijn maat kwijt, die samen liep met een van de vrouwen. Hij bleef nog een tijdje wachten in het huis aan de Van Speykstraat, maar besloot toen zonder Fraser terug te keren naar de eenheid , waar hij rond middernacht arriveerde.

Op dat moment liep Fraser nog met de 37-jarige Gertrud Walstra-Sauer over de Turfsingel langs de Groningse grachten. De uit Berlijn afkomstige Gertrud was in 1936 getrouwd met de Groninger Cornelis Walstra.

Volgens Gertrud waren zij en Fraser in de gracht gevallen in de buurt van de Maagdenbrug, precies tegenover het woonhuis van de architect Evert van Linge. Gertrud vertelde later dat Fraser nog vijf minuten in het water had gezwommen, voordat hij kopje onder was gegaan. Gertrud riep om hulp.

De hulpkreet uit het water wekte Evert van Linge’s echtgenote. Van Linge rende naar buiten met onder zijn armen een bundel touw dat hij voor noodgevallen altijd bij de hand had. Van Linge zag de vrouw in het water liggen. Hij wierp haar een touw toe met houten drijvers. Maar toen de vrouw het touw greep, schoot het uiteinde uit de handen van Van Linge.

Terwijl Gertrud drijvend op haar rug het hoofd van de bewusteloze Fraser boven water hield, haalde Van Linge een boothaak die hij in de kraag van de man haakte.

Ondertussen waren ook J. Oudman en zijn zus gealarmeerd door het hulpgeroep van de vrouw. Oudman had een ladder bij zich die hij in de gracht tegen de stenen kade plaatste.

Van Linge ging het water in via de ladder en knoopte het touw om de middel van de man. Inmiddels waren nog meer mensen ter plekke gekomen. Met vereende krachten kregen ze de bewusteloze Fraser op het droge.

Meteen kwam de zus van J. Oudman in actie. Zij was als verpleegster werkzaam in het Academisch Ziekenhuis. Zij probeerde met mond-op-mond-beademing en hartmassage de soldaat weer tot leven te wekken. Zij bleef daarmee doorgaan toen Fraser na twintig minuten in de ambulance op weg naar het ziekenhuis was. In het ziekenhuis waren dokters en verplegers nog twee uur met hem bezig, van half twee tot half vier. Fraser had bij aankomst in het ziekenhuis geen hartslag en hij ademde niet. De man kreeg verschillende injecties toegediend – maar tevergeefs. Om kwart over drie ’s nachts werd de man officieel dood verklaard door dokter Wehberg.

De volgende ochtend om een uur of zes meldde Cornelis Walstra zich bij Jim Frasers vriend Kennedy. Walstra – de echtnenoot van de vrouw met wie Fraser in het water was gevallen – vertelde dat Fraser was verdronken. Kennedy verklaarde: “Hij vertelde me dat mijn vriend Jim Fraser in de gracht was gevallen en dat hij naar het ziekenhuis was gegaan om hem te zien. Daar was hem verteld dat de Canadese soldaat dood was. Ik vroeg hem de naam van het ziekenhuis en lichtte de dienstdoende sergeant, Sgt Worrall in.”

Kennedy voegde daar desgevraagd nog aan toe dat Fraser niet dronken was geweest en dat de burgers waarmee ze op pad waren geweest, heel aardig waren. “We kenden ze al een tijdje.”

Kennedy wees er verder op dat Fraser die zondagmiddag nog had verteld dat hij zich niet helemaal lekker voelde en al sinds zijn verblijf in Italië last had van zijn hart.

Bij het onderzoek naar de toedracht van de dood van Fraser viel het oog van de patholoog op een onverklaarbare hoofdwond. De doodsoorzaak was volgens de patholoog een bloeding in de hersenen en een hersenschudding, als gevolg van een klap op het hoofd. Uit de getuigenverhoren werd niet duidelijk hoe de hoofdwond was ontstaan. “Het is mogelijk dat de verwonding is veroorzaakt toen hij in het water viel of toen hij werd gered, maar er is geen bewijs dat die theorie ondersteunt”, concludeerde een onderzoekscommissie

Evert van Linge sprak later nog wel eens over het voorval aan de Turfsingel. Zijn dochter Dodo Duit-Van Linge was zes toen het gebeurde. Dodo weet nog dat er destijds Canadezen ingekwartierd waren in hun huis aan de W.A. Scholtenstraat 1. Ze herinnert zich geen namen, maar weet nog wel dat het een major en een sergeant waren. “Ze zetten de jeep voor het huis en haalden de bougies eruit, zodat niemand ermee kon wegrijden.”

Van de nachtelijke gebeurtenis kreeg zij destijds helemaal niets mee. “Ik kan me herinneren dat mijn vader later zei dat hij de verkeerde had gered. Hij had niet die mof uit het water moeten halen.” ‘Die mof’ was de vrouw van Duitse oorsprong, met wie Fraser in het water was gevallen.

Bron:

  • Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25905
  • Gesprek met mevrouw Dodo Duit-Van Linge, mei 2021

©2021 Jan Braakman

21 mei 1945 – Regen en ongelukken in Noord-Duitsland

Door Jan Braakman

Op 21 mei 1945 was het ’s ochtends nog mooi en helder, maar in de loop van de dag betrok het en kwam de regen met bakken uit de hemel. Het werd een gure regenachtige dag. Geen mooi voorjaarsweer. De temperaturen in Nederland en Noordwest-Duitsland bleven steken net boven de 10 graden. Geen weer om in een jeep een zonnig ritje te maken.

Victor Brunke. Bron: Informatiecentrum Canadese Begraafplaats

Dat was ook niet de bedoeling van Victor Brunke en Harvey McCaffrey. Ze waren beiden op weg in dienst van het Canadese leger. McCaffrey als chauffeur van een ambulance. Brunke reed mee in een jeep om vertaalwerk te doen voor captain E.O Steeves. Steeves was officier in het 73 batallion van het 5th Canadian Field Regiment.

Brunke en Steeves zaten in een voertuig dat werd bestuurd door gunner E.W. Buchanan. Steeves lette erop dat Buchanan niet te hard reed, want het regende pijpenstelen en de weg was glad. Ze reden in de regen van Aurich naar Wittmund in Noord-Duitsland. Steeves zat naast chauffeur Buchanan voorin de jeep en gunner Brunke zat achterin.

De rit werd fataal voor Victor Herman Emil Brunke, die op 3 augustus 1911 was geboren en opgroeide op een boerderij. Brunkes vader was al overleden voordat hij zich in november 1942 meldde voor het leger. Brunke woonde samen met zijn moeder in Ottawa en moest zijn moeder onderhouden. Als kind had hij de school niet veel van binnen gezien, omdat hij zijn vader moest helpen op de boerderij. Zijn ouders waren van Duitse komaf, waardoor hij niet alleen Engels en Frans kon, maar ook Duits. Vandaar dat hij in Duitsland als tolk werd ingezet door officier Steeves.

De jeep met Buchanan, Steeves en Brunke reed met een snelheid van ongeveer 55 kilometer per uur op de Duitse betonweg. Plotseling leek de achterkant van de jeep van de weg af te raken, herinnerden Buchanan en Steeves later. Buchanan probeerde de koers te herstellen door het stuurwiel naar links te draaien. Voordat ze het wisten zwenkte het voertuig de greppel in aan de linkerkant van de weg. De drie mannen werden uit de auto geslingerd. Steeves: “Het eerste wat ik me herinner is dat ik mezelf bijeen raapte en vroeg of iedereen in orde was”. Buchanan was al op de been. Maar Brunke lag voorover in de greppel en bleef roerloos liggen. Steeves hoorde hem kreunen.

Steeves droeg Buchanan op om Brunke uit de greppel te halen en aan de rand van de weg neer te leggen. Met de hulp van enkele toegeschoten Duitse burgers lukte dat. Omdat het hard regende werd Brunke op een geïmproviseerde draagbaar naar een huis in de buurt gebracht. waar hij zo’n 20 minuten later door een ambulance werd opgepikt. Bij aankomst in het hospitaal bleek Brunke overleden, mogelijk aan een gebroken ruggenwervel.

MacCaffrey werd korte tijd daarna bij het ziekenhuis afgeleverd. McCaffrey had eerder die dag nog patiënten bij het veldhospitaal in Wittmund afgeleverd. Hij reed achter Cpl C.W. Rottacker van het 11 Canadian Field Ambulance omdat een aantal officieren moesten worden opgepikt. Rottacker reed in een buitgemaakte Duitse stafauto. McCafrey volgde in zijn jeep.

Victor Brunke – overleden aan verwondingen, meldde een Canadese krant in mei 1945. Bron: veterans.gc.ca

Toen Rottacker op de plek van bestemming was, mistte hij McCafrey. “ Ik keek terug en zag ongeveer anderhalve kilometer turug veel auto’s.” Hij keerde terug en zag bij het oploopje de jeep van McCaffrey aan de linkerkant van de weg tegen een boom staan.

De chauffeur was er niet meer. Omstanders vertelden Rottacker dat de chauffeur door andere Canadezen was meegenomen. Volgens Rottacker was het glad op de weg door de regen. Hij zag aan strepen op de weg dat McCafrey geremd had en dat de auto zijwaarts tegen de boom was gekomen.

In het ziekenhuis bleek dat McCafrey ernstig verwond was. Hij had een gebroken borstbeen, gebroken ribben en een gebroken sleutelbeen. Zijn long was doorboord. Captain J.W. Weinstock stelde om kwart voor vier ’s middags de dood vast.

Harvey Douglas Meral McCaffrey (geboren op 23 september 1921 in Kitchener, Ontario) had een bewogen loopbaan in het leger achter de rug. Hij was ongeschonden de oorlog uitgekomen, uiteindelijk als chauffeur van een ambulance in het 11th Field Ambulance regiment. Maar zijn conduitestaat was niet om over naar huis te schrijven.

Al in 1943 werd McCaffrey beoordeel als “unsuitable for duty in the field.” Hij was ingedeeld geweest bij de genietroepen, maar er was nauwelijks een land met hem te bezeilen. Je kon hem moeilijk iets bijbrengen. Een van zijn meerderen oordeelde “This man is not a satisfactory sapper, he is lazy and incompetent.

De melding van de dood van McCaffrey in een Canadese krant (bron: veterans.gc.ca)

McCaffrey werd een paar keer bestraft omdat hij orders niet opvolgde.

Het aantal keren dat hij zonder verlof afwezig was, laat zich bijna niet tellen. Op 30 juli 1944 – hij verbleef toen nog in Engeland – kneep hij er tussenuit. Hij bleef wekenlang weg en werd als deserteur geregistreerd. Pas op 2 oktober 1944 oktober kwam hij weer te voorschijn. Zijn langdurige afwezigheid leverde hem een forse straf op, 120 dagen detentie en een half jaar inhouding van soldij.

Op 6 maart 1945 werd hij vanuit het Verenigd Koninkrijk dan toch naar het Europese vasteland overgebracht om zijn bijdrage te leveren aan de bevrijding van West-Europa. Hij kwam terecht bij het 11 Field Ambulance Regiment – maar ook op die functie rustte geen zegen.

Harvey McCaffrey en Victor Brunke werden tijdelijk begraven in Aurich in Noord-Duitsland. Later kregen ze een definitieve rustplaats op het Canadees militair ereveld in Holten.

Harvey Douglas Meral McCaffrey ligt in plot VIII, rij D, graf 14; Victor Herman Emil Brunke ligt in plot XII, rij A, graf 4.

©2021 Jan Braakman

Bestel hier je exemplaar van het boek Holtense Canadezen.

Fred Cheverie’s dood is beter geregistreerd dan zijn geboorte

Door Jan Braakman

Frederick Cheverie maakte al vlak na zijn geboorte een valse start. Zijn moeder kwam te overlijden toen hij twee was en zijn vader besloot hem toen naar een weeshuis te brengen. Zijn vader keerde terug naar de Verenigde Staten en hertrouwde daar.

In een krantenbericht werden de omstandigheden van de dood van Cheverie niet vermeld.

Wanneer Frederick Charles Cheverie precies ter wereld kwam is op basis van de archieven niet met zekerheid vast te stellen. Volgens de doopregisters werd hij op 28 september 1906 geboren. In de formulieren die Cheverie zelf indiende bij het leger, geeft hij 26 augustus 1907 als geboortedatum op en bij zijn overlijden meldde zijn weduwe dat hij op 26 augustus 1905 was geboren. Zijn overlijdensdatum is precies bekend: 19 mei 1945 in het Duitse Haselünne. En ook de omstandigheden van zijn dood zijn uitvoerig gedocumenteerd.

Na een paar jaar werd Frederick geadopteerd. Hij groeide op op een boerderij waar aardappelen werden verbouwd en pelsdieren werden gehouden. Hij voelde zich niet op zijn plek in het adoptiegezin. Toen jaren later een rapport over hem werd opgemaakt door het leger werd in zijn dossier vermeld dat hij was genegeerd door de adoptie-familie. Zijn broers (George en Victor) en zuster (Hilda) hadden het beter, vond hij.

Vlak nadat Groot-Brittannië in september 1939 de oorlog had verklaard aan Duitsland, werd de toen werkloze Cheverie gemobiliseerd. Hij meldde zich bij het 14 Field Ambulance Royal Canadian Army Medical Corps. Zijn beroep was geen reden hem bij de geneeskundige troepen in te zetten. Cheverie meldde timmerman als zijn vak. Hij had wel een paar medische afwijkingen. Zijn pink en ringvinger van de rechterhand was hij kwijtgeraakt; zijn tweede en derde teen van beide voeten waren aan elkaar gegroeid. En twee maand nadat hij in dienst kwam moest hij naar het ziekenhuis om zich te laten behandelen aan chronische geslachtsziekte gonorroe. Na 12 dagen kon hij het ziekenhuis verlaten – de druiper was genezen.

Zijn dienst bij de geneeskundige troepen was geen onverdeeld succes. Frederick weigerde orders uit te voeren, beledigde meerderen en was met enige regelmaat dronken. Meestal werd zijn gedrag afgedaan met inhouding van soldij en een detentie, maar na een derde keer kreeg hij 26 dagen detentie opgelegd – met aansluitend ontslag uit het leger. Hij was niet meer nodig – voorlopig althans.

In augustus 1941 meldde Frederick zich opnieuw voor de dienst. Zijn rumoerige verleden was geen reden hem niet aan te nemen. Nu hield hij het blazoen schoon. Niets in zijn dossier wijst op een herhaling van zijn eerdere misdragingen. Cheverie kreeg na twee jaar zijn ‘good conduct badge’. Hij toonde zich een harde werker en niets in hem vertoonde enige instabiliteit, zou een meerdere later over hem opmerken.

Hij volgde een loopbaan zoals veel Canadese soldaten die hadden. Hij werd in januari 1942 vanuit Halifax verscheept naar het Verenigd Koninkrijk. Hij kwam op 9 maart 1942 in het Schotse Glasgow aan.

Ruim een maand nadat geallieerde troepen Frankrijk waren binnen gevallen, was het ook de beurt aan Cheverie om naar het Europese vasteland gegaan. Op 22 juli 1944 ging hij met het 9 Field Squadron (genietroepen) aan land in Frankrijk. Tot begin maart 1945 kwam hij er ongeschonden door. Op 6 april raakte hij echter gewond aan zijn hoofd – niet ernstig, maar wel genoeg om even naar het ziekenhuis te moeten. De vijand was er niet aan te pas gekomen. Cheverie verklaarde hoe hij gewond was geraakt: “Ik was puin aan het ruimen en toen viel een losse baksteen op mijn hoofd.”

Het leek erop dat Cheverie ongeschonden het einde van de oorlog zou halen. En dat was ook zo. Toen de Duitsers op 8 mei 1945 zich totaal overgaven, was Cheverie gezond en wel. Maar op 19 mei 1945 was hij dood – niet door vijandelijk vuur, maar door een kogel uit het wapen van een Canadese militair.

Cheverie’s meerdere, Lieutenant W.D. Ramore, werd ’s ochtends vroeg op de 19e mei door de politie opgeroepen om naar Haselünne in Duitsland te komen, om daar het lichaam van Cheverie te identificeren. Sergeant H.M. Houlette ging met Ramore mee, evenals company sergeant-major R. Allan. Ze troffen in Haselünne het ontzielde lichaam van Cheverie aan, met een dodelijke wond in de borst.

Pas na verloop van tijd werd duidelijk wat er was gebeurd.

Cheverie was de avond ervoor met Sapper W.A. Tetreault op stap gegaan, met een fles sterke drank (Schnapps) bij zich. Tegen half negen was de fles leeg. Cheverie zei dat hij ergens een fles ging halen. Tetreault verklaarde later: “Hij zei dat hij in tien tot 15 minuten terug zou zijn. Hij had geen wapen bij zich en dus vroeg hij mijn wapen te leen – omdat hij niet in de stad opgepakt wilde worden zonder wapen.”

Het pistool was een Duitse Luger. “Ik gaf het wapen mee aan Cheverie en dat was het laatste wat ik van hem heb gezien”, aldus Tetreault, die nog een half uur op zijn maat wachtte, voordat hij terugkeerde naar zijn kamp rond kwart voor elf.

Wat Cheverie in de tussentijd precies deed, wordt uit het opgemaakt proces-verbaal niet duidelijk. Maar zeker is dat hij zich niet tijdig (om kwart voor elf) meldde bij zijn kamp. Na drie uur die nacht, had een Duitse vrouw zich gemeld bij een patrouille van Canadese militaire politie in Haselünne. De vrouw maakte duidelijk dat een soldaat met een wapen bij haar had ingebroken.

Maria Zuchgan en haar man Anton waren ruw gewekt in de vroege ochtend. Tussen drie en vier uur was er een soldaat aan de deur gekomen, die naar binnen wilde. Hij kreeg de deur niet open. Even later kwam hij terug – en nu kon hij de deur met geweld open krijgen. Hij ging de keuken in, waar Maria’s echtgenoot probeerde de soldaat tegen te houden. Hij sommeerde hem weg te gaan, omdat de kinderen sliepen. “Waar zijn de meisjes?”, had de soldaat gevraagd. Zuchgan zei dat er geen meisjes waren, “alleen mijn vrouw en kleine kinderen.”

Zijn vrouw probeerde de politie erbij te roepen en een andere huisgenoot – mevrouw Windhausen – was al ongemerkt via het raam naar buiten gegaan om hulp te zoeken. Ondertussen hield de soldaat Zuchgan onder schot. De kinderen waren wakker geworden en huilden. De soldaat hield het wapen continu gericht op Zuchgan en sommeerde hem ondertussen de kinderen in het ene bed te leggen en met hem in het andere bed te gaan liggen. “Dat was het moment dat de politieman arriveerde en de zaak overnam”, vertelde Zuchgan.

Aanvankelijk leek het als of Lance Corporal J Roberts de soldaat het huis uit kon praten en hem kon begeleiden naar de kazerne. Roberts, die werd geassisteerd door Private J. Whitehead en Private T. Fisher, droeg de soldaat op het pand te verlaten. Hij weigerde aanvankelijk, maar na veel overreding wankelde hij door de deur. Terwijl de militairen het huis verlieten vroeg Roberts de naam en de eenheid van de soldaat. Het antwoord was duidelijk: “I ain’t telling you my fucking unit.” Roberts zei hem dat de soldaat mee moest naar het hoofdkwartier. Na een paar passen leek hij zich alsnog te willen identificeren, maar in plaats daarvan haalde hij een wapen tevoorschijn dat hij richtte op Roberts. Die had nauwelijks tijd om zijn eigen stengun te richten, voor hij schoot. Eén schot viel. De soldaat viel voorover in het zand, het wapen nog bij de hand. Het wapen bleek geladen en klaar om te vuren.

Later vond Roberts in het borstzakje van de soldaat de identiteitspapieren: het ging om Frederick Charles Cheverie, Sapper die was ingedeeld bij de 33 Field Company. Het wapen cat Cheverie had gebruikt bleek de Luger die Tetreault had uitgeleend.

Het gedrag van Cheverie kwam als een verrassing. Ja, vertelde Tetreault, als hij veel dronk was hij luidruchtig en praatte hij veel – net als iedereen. “Cheverie drinkt zoveel hij kan krijgen”, aldus Tetreault. Zijn meerdere Ramore beschouwde Cheverie als een heel goede werker, “en ik had persoonlijk geen reden aan te nemen dat hij geen evenwichtig karakter had.” Sergeant Houlette voegde daaraan toe dat Cheverie’s gedrag heel goed was.

Toch was de militair over de schreef gegaan, met fatale gevolgen. Cheverie werd tijdelijk begraven bij Meppen (Duitsland) voordat hij een definitief militair graf kreeg op het ereveld in Holten. Cheverie ligt in Plot X, rij D, graf 7.

©2021 Jan Braakman

Edgar Blaquieres einde lag op de weg naar Leer

Door Jan Braakman

De Franstalige Edgar Blaquiere uit Minto (Queens County, New Brunswick) ging net als zijn broer Edward al vroeg het leger in. Edgar was nog geen 20, toen hij zich in mei 1940 meldde bij het North Shore Regiment. Hij zou vijf jaar in dienst blijven. De Duitsers hadden al gecapituleerd toen hij op 14 mei 1945 omkwam.

Edgar Blaquiere. Source: veterans.gc.ca

Toen Edgar twaalf was overleed zijn vader – die al lang verlamd was. Zijn moeder worstelde ook met de gezondheid. Zij had keelproblemen en was haar stem kwijt. Moeder Anna Mary Blaquiere woonde samen met een jongere zus (Viola) in Minto. Edgar liet zijn soldij overmaken aan zijn moeder om haar en zijn zus in het levensonderhoud te voorzien.

Edgar had vier zussen (Elva, Doria, Teresa, Viola) en een broer (Edward). Twee zussen (Teresa en Doria) waren getrouwd en woonden elders.

Edgar was gehecht aan zijn moeder. Hij had in zijn linker onderarm het woord ‘mother‘ laten tatoeëren.

Na een jaar dienst in Canada, werd hij op 18 juli 1941 verscheept naar Engeland. Daar werd hij ingelijfd bij de Engineers Reinforcement Unit. Edgar volgde onder meer de opleiding voor chauffeur. Hij werd na de opleiding ingedeeld bij de 1Cdn Drilling Company van de Royal Canadian Engineers.

Hoewel hij niet betrokken was bij gevechten, raakte hij in februari 1943 wel gewond. Een balk viel uit zijn handen toen hij zich verstapte in de modder. Hij raakte aan zijn knie gewond en moest daarvoor naar het ziekenhuis. Desalniettemin kon hij een half jaar later, op 16 augustus 1943, wel naar het Europese vasteland. Hij ging met zijn eenheid naar Italië, waar hij anderhalf jaar zou blijven om de troepen te ondersteunen bij onder andere het bouwen van tijdelijke bruggen.

Half april 1945 werd hij vanuit Italië naar Frankrijk verscheept. Hij kwam via Brussel en Nijmegen in het noorden van het inmiddels bevrijde Nederland terecht. Op 14 mei 1945, een week na de Duitse capitulatie, kreeg hij van zijn commandant een bijzondere opdracht. De vaste despatch rider had verlof en Sgt F. M. Gronert vroeg Edgar Blaquiere om met de motorfiets ‘situation reports’ van verschillende pelotons op te halen en af te leveren bij het hoofdkwartier van de compagnie.

Blaquiere nam de opdracht aan. Onderweg ging het mis. De weg van Papenburg naar Leer, in het noordwesten van Duitsland, was niet overal even goed begaanbaar. Motorrijder Blaquiere moest gaten en bulten ontwijken.

Op een gegeven moment reed hij voor een colonne van het 4e Medium Regiment, een artillerie-eenheid, die ook onderweg was naar Leer. Gunner A. Levesque, bestuurder van het voorste voertuig, zag Blaquiere op zijn motor voor zich uit rijden met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur. “De motorrijder slingerde naar het midden van de weg om de hobbel te ontwijken”, verklaarde hij. “Het leek alsof hij de macht over de motor verloor.”

Vanuit de tegenovergestelde richting kwam een Pools konvooi aanrijden met Duitse krijgsgevangenen. De chauffeur van het voorste Poolse voertuig zag de motorrijder op zich afkomen en probeerde hem te ontwijken. Hij rukte aan het stuur in de richting van de linkerhelft van de weg, maar hij kon de despatch rider niet ontwijken. De Poolse auto botste tegen de motorrijder en kwam daarna tot stilstand tegen de Canadese vrachtwagen, net als de Poolse vrachtwagen een drie tonner (60 cwt). Blaquiere lag onder het achterwiel van het Poolse voertuig.

De motorrijder werd door een Canadese aalmoezenier begeleid naar het ziekenhuis in Leer. Daar werd zijn dood vastgesteld. Blaquiere werd tijdelijk begraven in Winschoten.

Blaquiere behoorde bij de grote groep van Canadese militairen die de veldtocht hadden overleefd, maar alsnog om het leven kwamen in de nadagen van de oorlog. Op de Canadese begraafplaats in Holten, waar hij zijn laatste rustplaats kreeg (Plot XII, rij G, graf 3), liggen ongeveer 200 militaren die na de officiële Duitse capitulatie het leven lieten bij verkeersongelukken of andere incidenten zoals ongelukken met wapens of zelfmoord, door ziektes of door de gevolgen van opgelopen verwondingen.

Blaquieres moeder leefde nog vijftien jaar. Zij overleed op 13 mei 1960.

©2021 Jan Braakman

Bestel hier je exemplaar van het boek Holtense Canadezen

Boeken over Canadese soldaten, het dorp Laren (Gld) en een moedige verzetsstrijder

Fred Ludwig miste het huwelijk van zijn broer

Door Jan Braakman

De 23e oktober 1945 was voor de 33-jarige Fred Ludwig een bijzondere dag. Zijn 23-jarige broer Edward ging trouwen in Tilburg, met de Nederlandse Gerry Aarts, die een week eerder net 21 was geworden.

Fred Ludwig als jonge militair.

Fred Ludwig was net als zijn broer Edward en zijn andere broers Robert (Bob) en Leonard in dienst bij het Canadese leger. Twee van hen (Bob en Edward) waren ook in Europa gelegerd. Fred Ludwig maakte deel uit van het 7th Reconnaissance Regiment (17th Duke of York’s Royal Canadian Hussars) en was ingekwartierd in een pand aan de Neue Straße in het Noord-Duitse Weener. Hij deelde zijn kamer met corporal W. Horgus met wie hij volgens de laatste een goede verstandhouding had. Ze keken vanuit hun kamer uit over de Neue Straße.

Fred maakte het huwelijk van zijn broer Edward niet mee. Hij werd in de vroege ochtend van 23 oktober 1945 dood gevonden in zijn kamer.

“Ik vond hem een betrouwbare en standvastige officier die geen zorgen had”, zei Horgus. “Hij sprak nooit over zijn privé leven met me of als ik erbij was en ik was altijd op goede voet met hem.”

Twee dagen na zijn dood kreeg Freds moeder officieel bericht van het leger dat haar zoon was overleden. De omstandigheden die tot de dood hadden geleid waren nog onderweg van onderzoek, lieten de autoriteiten weten.

Hoewel de oorzaak van zijn overlijden op 23 oktober 1945 zonneklaar leek (zelfmoord), waren er omstandigheden die een nader onderzoek rechtvaardigden.

Het was Sgt E.K. Cochrane die het onderzoek leidde. Hij hoorde een aantal getuigen, onder wie kamergenoot Horgus en Ludwigs vriendin Helmi Lomp.

Het lichaam van Fred Ludwig was om half zes in de ochtend van de 23e oktober gevonden door kamergenoot. Horgus wilde zijn maat te wekken en zijn scheergerei pakken. “Toen ik de kamer binnenkwam viel me op dat het licht aan was en de radio aanstond. Ik zag dat corporal Ludwig op zijn bed lag met de rug naar het raam. Hij had een schotwond aan zijn linker oog en een grote plas bloed lag op de vloer. Ik zag ook een pistool liggen, onder zijn linker hand.”

Horgus meldde zijn vondst aan sergeant Miller, die op zijn beurt zijn meerdere lieutenant M.M. MacKenzie inlichtte. MacKenzie nam poolshoogte en stelde vast dat het stoffelijk overschot inderdaad het lichaam van Fred Ludwig was. “Ik ken Ludwig sinds 6 juli 1945 en vond hem een kalme evenwichtige officier. Hij praatte nooit met me over zijn privé-leven en voorzover ik weet had hij geen zorgen.”

Fred Ludwig (links) met zijn dienstmaat Innes. De student Donald George Innes sneuvelde op 21 april 1945 in de provincie Groningen.

Trooper P.G. Booth, die in het zelfde pand bivakkeerde, had toen hij net na middernacht thuiskwam niets opvallends gezien of gehoord. Hij had nog even in de kamer van Ludwig en Horgus gekeken. Er was geen licht aan geweest en ook geen radiogeluid. Hij had ook geen schot gehoord in de nacht. Pas toen corporal Horgus ’s ochtend bij hem op de kamer kwam, hoorde hij dat Ludwig zich om het leven had gebracht.

In de loop van het onderzoek bleek dat Ludwig een affaire had met Helmi Lomp, een 39-jarige vrouw uit Estland, die in Weener woonde bij de familie Bentien.

Ludwig was een geregelde gast van de familie Bentien, zo bleek. Daar had Helmi Lomp hem leren kennen in juli 1945. In september, ruim een maand voor zijn dood, had Ludwig de vrouw gevraagd of ze met hem wilde trouwen. Ze sloeg het aanzoek af. Ze kon dat niet doen, vond ze. “Ik ben al getrouwd. Mijn man is kapitein en hij is gevangen genomen door de Russen. Ik heb al vier jaar en vier maand niet meer van hem gehoord.”

Op de avond voordat Ludwig dood werd gevonden, had hij een bezoek gebracht aan Helmi Lomp. Hij was rond middernacht naar huis gegaan. Hij gedroeg zich die avond vreemd en sprak over zijn ring, wat zou betekenen dat hij een spion was, vertelde Lomp. “Hij droeg een heel kleine witte ring. Ik weet niet of het een zilveren ring was”, verklaarde Lomp. “Hij liet me de binnenkant van de ring zien, waar ik figuren en cijfers zag staan. Hij zei dat de tekens die daar stonden, erop wezen dat hij een Canadese spion was.”

Lomp geloofde hem niet en dat liet ze hem ook merken. “Ik zei dat hij een grap maakte. Hij antwoordde dat ik het vandaag niet zou geloven, maar dat ik daar later meer over zou horen.”

“Hij vertelde me ook dat de Russen wisten dat hij een spion was en dat die hem zo snel mogelijk wilden doden. En uiteindelijk zei hij dat hij nog beter zichzelf omzet leven kon brengen.” Lomp zei dat hij er beter niet meer over kon praten en raadde hem aan naar de trouwerij van zijn broer te gaan.

Fred Ludwig’s levenloze lichaam lag met de benen op een houten kistje naast het bed. In het kistje werd later een notitie gevonden die leek op een zelfmoordbriefje. Aan de ene kant stond met potlood geschreven:

I would like to stress the point that no one is to blame for this cowardly act of mine but myself.
I am very very tired of life and I am going for a long long rest to God knows where.
You could put it down to aftermath of war nerves.

Regretfully yours

Fred Ludwig.

Op de andere kant van het briefje stond:

P.S. I haven’t got the courage so I had to take some ‘Dutch courage’.

Het briefje was door Ludwig geschreven, stelde onderzoeker Cochrane vast, nadat hij het schrift had vergeleken met andere documenten die Ludwig zelf had geschreven. In de kist waar het zelfmoordbriefje werd gevonden lag ook de schriftelijke toestemming die Ludwig had gekregen om het huwelijk van zijn broer bij te wonen.

De ring waarover Helmi Lomp het had gehad, werd nooit gevonden. De ‘Dutch courage’, waar Ludwig het over had stond aan weerszijden van het eenpersoonsbed. Twee flessen drank; Duitse gin, volgens onderzoeker Cochrane. Beide waren aangebroken, een praktisch leeg, de andere nog half vol.

De kogel die het hoofd van Ludwig had doorboord, werd teruggevonden in een ander kistje dat aan het hoofdeind van het bed stond. De kogel was door het hoofd, door een gevouwen deken onder het hoofd, door een veer in het bed geschoten om uiteindelijk door het deksel van het kistje terecht te komen op twee overhemden.

In de familie Ludwig ging later het verhaal dat de broers Edward en Fred elkaar hadden ontmoet in een gebouw met twee liften. De ene broer nam de lift omhoog, de andere de lift naar beneden – en zo ontmoetten ze elkaar halverwege. Ze aten samen. Bij een van de ontmoetingen zou Fred een ontboezeming hebben gedaan aan zijn broer – dat hij constant last had van herbelevingen van de vreselijke ervaringen die hij had opgedaan, dat hij niet kon slapen. “Toen mijn vader hoorde wat er was gebeurd, was hij niet verrast”, vertelde een nichtje van Fred jaren later. Hoe Fred precies aan zijn einde was gekomen, was in de familie een taboe geweest. Zij wist zich te herinneren dat over haar oom Fred werd verteld dat hij spion was geweest en dat hij martelingen had ondergaan.

Het militair dossier van Fred geeft daarvoor geen enkele aanwijzing. Niet dat hij spion was, en ook niet dat hij in (krijgt-)gevangenschap is geweest, of zelfs maar in een ziekenhuis is opgenomen.

Het spionageverhaal werd bij het onderzoek naar de dood van Fred Ludwig niet verder uitgespit.

Dat Fred Ludwig zei dat hij spion was is opmerkelijk, omdat er in de loop van de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten een Duitse spion is opgepakt, die bijna de zelfde naam had als Fred Ludwig, namelijk Kurt Frederick Ludwig.

Kurt Frederick Ludwig maakte deel uit van een groep Duitse spionnen die vanuit de VS informatie doorspeelden over troepenverplaatsingen of het verschepen van troepen vanuit de havens naar Europa. De naam van Kurt Frederick Ludwig is terug te vinden op de website van de Federal Bureau of Investigation.

De Canadees Fred Ludwig had geen enkele relatie met de Duitse spion in de VS, maar het kan dat hij de verhalen daarover wel kende en dat zijn fantasie daarmee aan de haal is gegaan. Daarbij komt dat zijn broer Bob als inlichtingenofficier werkzaam was in het Canadese leger.

Ludwig had er een lange staat van dienst opzitten. Hij had zich al als achttienjarige in 1931 gemeld bij het leger. Hij was erbij toen Canadese troepen op D-Day (6 juni 1944) op Juno Beach onder zwaar vijandelijk vuur voet aan Franse wal zetten. Hij maakte de opmars door België en Nederland mee, tot in Noord-Duitsland. Zijn broer Edward maakte zich ernstige zorg over de nalatenschap en of zijn moeder wel in aanmerking zou komen voor een uitkering, nu Fred zelfmoord had gepleegd. Die uitkering kreeg ze wel.

Het huwelijk tussen Edward Ludwig en Gerry Aarts hield ruim tien jaar stand. Na hun scheiding hertrouwden beiden met een andere partner.

Fred Ludwig werd nog op de dag van zijn dood (om vier uur ’s middags) begraven op een tijdelijke begraafplaats in Bingum, bij de brug over Eems, vlakbij de havenstad Leer. Hij kreeg zijn definitieve rustplaats op de begraafplaats in Holten Plot XII, rij D, graf 2.

Het graf van Fred Ludwig met een tijdelijk metalen kruis op het ereveld in Holten. Bron” Library and Archives, Canada.

Bron: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 26402

Met medewerking van Ruth Ludwig

©2021 Jan Braakman

Het boek Holtense Canadezen is hier te bestellen

Boeken over Canadese soldaten, het dorp Laren (Gld) en een moedige verzetsstrijder

In november 2023 is de Engelse vertaling (Holten Heroes) van het boek Holtense Canadezen gepubliceerd.

De Engelstalige boeken zijn ook via Amazon te bestellen (ook als E-book

Je kunt je exemplaar bestellen met het onderstaande formulier.