Dan Campbell hield van zwemmen. En hij spaarde ook postzegels, vertelde hij in maart 1942 toen zijn Soldiers Qualifications Card werd ingevuld.
Campbell was enig kind van Ila en Daniel Campbell die in Owen Sound (Ontario, Canada) woonden. Dan meldde zich in juni 1941 bij het leger. Een paar maand later, in oktober, werd hij al verscheept naar Glasgow (Schotland). Hij werd ingedeeld bij het 5th Anti Tank Regiment, letterlijk als waterdrager. Hij zorgde ervoor dat er voldoende drinkwater was in het hoofdkwartier. Hij had een speciale opleiding genoten om het water te winnen en te vervoeren.
In juli 1944 kwam hij op het oorlogstoneel in het Europese vasteland. Via Frankrijk, België, Nederland en Duitsland kwam hij in mei 1945 terecht bij de Duitse plaats Meppen, niet ver van de Nederlandse grens, zo’n dertig kilometer ten oosten van Emmen.
De oorlog was voorbij, de Duitsers hadden gecapituleerd, maar Daniel Campbell wilde zich nog wel blijven inzetten in het leger. Hij had zich al als vrijwilliger gemeld om de strijd in de ‘Pacific’ voort te zetten, waar Japan nog verslagen moest worden.
Zover kwam het niet.
Hij had op 31 mei in de vroege middag met zijn kompaan P.M. Corcoran (kortweg Cord voor zijn vrienden) water had gehaald uit de Eems bij Lathen (zo’n 20 kilometer ten noorden van Meppen). Tegen drieën keerden ze terug in Meppen. Corcoran en Campbell vulden de lege watercontainers. Daarna trok Corcoran zich terug naar de tent, die hij deelde met J.P. Cloney, G.E. Brooks en G.S Phillips.
Cloney, Brooks en Phillips verlieten de tent en liepen met Campbell naar de oever van de Eems, dichtbij het centrum van Meppen. Aan de overkant van de rivier, zo’n 60 meter verwijderd, stonden drie jonge vrouwen. Campbell aanschouwde het tafereel aan de overkant en nam een resoluut besluit. “Ik zwem naar de overkant”, zei hij. Hij trok zijn laarzen uit, leegde zijn zakken en sprong – gekleed in een shirt een broek en met sokken aan – het water van de Eems in. Zijn maten dachten dat hij een geintje maakte. Ze riepen naar hem dat hij terug moest komen. Maar Campbell zwom door.
Sergeant R.W. Cook maande Campbell terug te keren. Hij vertrouwde niet op de zwemvaardigheid van de soldaat. “Hij was nog niet halverwege de rivier en ik schreeuwde dat hij moest terugkeren, maar hij bleef zwemmen. Toen heb een enkele van mijn mannen opgedragen om de roeiboot te halen, die zo’n honderd meter verderop lag. We roeiden in de richting van Campbell, maar de stroming was behoorlijk sterk en de boot nogal zwaar, dus we kwamen maar langzaam vooruit.”
Toen zagen de mannen dat Campbell zich op zijn rug draaide. Hij bleef eerst nog zwemmen. Maar daarna verdween hij onder water. Hij kwam nog twee keer aan de oppervlakte, en toen zakte hij opnieuw de rivier in – zonder weer boven te komen.
Sgt Cook: “We gingen zo snel we konden naar de plek waar hij was verdwenen en deden al het mogelijke om hem te lokaliseren, maar de stroming had hem ongetwijfeld naar beneden getrokken.”
Ze keerden met de boot terug naar de oever en pikten iemand op die goed kon duiken. Maar het water was troebel en de poging de soldaat te vinden bleef vruchteloos.
Campbell haalde de overkant niet.
Zijn lichaam werd de volgende dag teruggevonden. Campbell was verdronken.
Op 2 juni 1945 werd hij begraven bij de medische hulppost van het regiment in Meppen. Captain Peglar verzorgde de dienst.
Campbell is later herbegraven op de Canadese begraafplaats in Holten. Hij ligt in plot IX, rij D, graf 16.
Bronnen: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25526 Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; 6th Anti-Tank Regiment, Royal Canadian Artillery; RG24-C-3, Volume number: 14570, Microfilm reel number: T-16719–T-16720, File number: 814
Er waren zes vrouwen belangrijk in het leven van Paul Riopel. Zijn moeder, drie zussen en twee vriendinnen. Drie van hen dachten aanspraak te maken op Pauls nalatenschap.
Dat bleek toen Paul – zeer onverwachts – op 29 mei 1945 overleed. Op dat moment verbleef zijn regiment (Seaforth Highlanders of Canada) aan de Mauritskade in Amsterdam in het Koloniaal Instituut (later herdoopt tot Koninklijk Instituut voor de Tropen).
Er was die avond voor vertier gezorgd. ’s Ochtends werden de troepen geïnspecteerd, ’s middags kwam een aantal soldaten terug van verlof en ’s avonds was er film – georganiseerd door het Leger des Heils – in het theater van het instituut en tegelijkertijd was er ook een show in het City Theater. Voor de officieren was er een feest in de Louis Seize-zaal, zo vermeldt de War Diary van het regiment.
Wat de 25-jarige Paulus Riopel daarvan meekreeg is verdwenen in de vergetelheid. Riopel overleed die dag aan een hartaanval als gevolg van het dichtslibben van een kransslagader, zo vermeld zijn persoonlijk dossier. Kort voor zijn overlijden, op 21 januari 1945, had Pauls moeder nog een brief geschreven aan het ministerie van defensie in Ottawa, waarin ze ervoor pleitte haar zoon naar huis te sturen. Ze zou blij zijn als ze hem na vijf jaar weer zou zien en het leek haar meer dan redelijk dat haar zoon zijn welverdiende rust kreeg, want er waren, vond ze, genoeg anderen die hem konden vervangen.
Paul had drie zussen (Pauline, Therese en Jacqueline), van wie er een in het klooster was gegaan en een invalide was. Een jongere broer was in 1938 op 15-jarige leeftijd overleden.
De militaire carrière van Riopel was al begonnen in september 1939, toen hij zich meldde voor de marine. Hij stelde zich voor dat hij in de machinekamer van een schip zou gaan werken, maar daar werd letterlijk een streep doorgehaald. Hij werd ingeschreven als “ordinary seaman” , vergelijkbaar met een net gerekruteerd soldaat bij de landmacht.
Erg succesvol was Riopel niet bij de marine. Want nog voor het jaar verstreken was, kreeg hij ontslag bij de marine. Ongeschikt (‘unsuitable’) werd in zijn dossier vermeld. Riopel liet het er niet bij zitten. Hij meldde zich in januari 1940 bij de Canadese landmacht. Daar zou hij – bij verschillende regimenten – in dienst blijven tot zijn onverwachte dood op 29 mei 1945 in Amsterdam.
Nog geen maand nadat hij was gerekruteerd, ging hij per schip vanuit Halifax naar Europa. Hij kwam op 9 februari van dat jaar aan in het Schotse Glasgow. In het Verenigd Koninkrijk volgde hij zijn opleiding. Aanvankelijk was hij ingedeeld bij een artillerie-eenheid. Maar toen hij in juni 1943 naar het Middellandse Zeegebied werd gebracht, maakte hij deel uit van het Canadian Public Relations Detachment. Hij komt zelf ook voor op een van de foto’s van het PR-detachment die bewaard zijn gebleven in het Canadese archief: rijdend op een motorfiets door het Zuid-Italiaanse landschap.
Zijn verblijf in Italië zou duren tot het vroege voorjaar van 1945. In januari 1945 werd hij toegevoegd aan de gelederen van de Seaforth Highlanders of Canada en met dat regiment werd hij op 12 maart 1945 verscheept naar Frankrijk.
In de tussentijd was hij een paar keer in het hospitaal geweest, zo blijkt uit zijn dossier. Niet omdat hij gewond raakte, maar vanwege aandoeningen die hij had opgelopen. Hij verbleef vijf keer in het ziekenhuis, vier keer vanwege een ontstoken plasbuis. Drie keer werd dat in verband gebracht met een druiper (gonorroe). Begin 1945 lag hij in het ziekenhuis vanwege een huidinfectie aan zijn gezicht, waarschijnlijk als het gevolg van het gebruik van vuile scheermesjes.
Toen Paul in Engeland verbleef kwam hij in contact met Francis Arnold. Hij wees haar aan als enig erfgenaam, zo blijkt uit een briefje dat hij op 18 april 1943 opmaakte.
Maar toen Riopel in Amsterdam was overleden was er nog een vrouw die aanspraak maakte op de erfenis. Marion Naylor stond op het punt in het huwelijk te treden met de militair. Hij had nota bene toestemming van het leger het huwelijk met haar aan te gaan. Volgens het aanvraagformulier waarin Riopel om toestemming vroeg voor het huwelijk, kende hij Marion al sinds eind 1941. Het plan was om in juni 1945 in het huwelijk te treden.
Marions moeder vond het onbegrijpelijk dat een vrouw die inmiddels helemaal uit beeld was, toch in aanmerking kwam voor de erfenis van de aanstaande echtgenoot van haar dochter. Volgens haar had Paul Riopel in juni 1944 een nieuw testament gemaakt, waarin haar dochter als erfgenaam werd aangewezen. Dat stuk werd echter niet in het dossier van Riopel aangetroffen.
De moeder van Paul Riopel vond het buitengewoon pijnlijk. Zij vocht de geldigheid van het testament uit april 1943 aan.
Ondertussen roerde ook de rechtmatig erfgename, Francis Arnold, zich. Ze was inmiddels getrouwd en ging als mevrouw Foster door het leven. Desalniettemin wilde ze graag weten wat er precies met Paul was gebeurd. “Het laatste dat ik van hem hoorde, was dat hij in Engeland was om te repatriëren naar Canada, ongeveer een maand geleden.” Ze schreef dat in juli 1945, toen was Paul al meer dan een maand overleden. En Paul was niet in Engeland teruggekeerd. Hij was in Amsterdam overleden.
Pauls moeder begreep niet dat Francis Foster de erfenis opeiste. “Ze is nooit de vriend van onze zoon geweest. En nu krijgt ze ook nog zijn oorlogsuitkering.” Pauls moeder vond dat die uitkering haar en haar familie toekwam.
De moeder van Marion Naylor schreef in december 1945 een brief en voegde daar twee kopieën van brieven aan toe, die Paul aan haar dochter had geschreven. In een van de brieven meldde Paul dat hij een Victory Loan Bond had gekocht op naam van zijn aanstaande echtgenote. In een andere brief (15 juni 1944) schreef hij volgens de kopie: “Darling, today I made out a new will. It is made out to you. Now don’t fret about it. But it is just in case anything should happen. You see, we can’t never tell how things will turn out.”
Nu Paul was overleden begon Marion zich echter wel zorgen te maken. En terecht – het door Paul beschreven testament werd nergens gevonden.
Toen meer dan drie jaar later de medailles van Paul niet op het juiste adres bezorgd konden worden, besloot het departement van defensie de onderscheidingen op te sturen aan Pauls moeder. Zo kreeg ze toch nog iets. In juli had Pauls moeder nog een brief geschreven aan de afdeling onderscheidingen van het ministerie van defensie in Ottawa met de vraag of zij de onderscheidingen van haar zoon kon krijgen. “Ik heb geen aandenken aan hem en hij was mijn enige zoon. Hij is vaak geëerd in de kranten door Mr Maurice Desjardins. Hij werkte samen met Mr Marcel Ouimet en Mr Ross Munro. Allen gaven aan dat hij een geweldig soldaat was.”
Paul werd aanvankelijk begraven in Hilversum. Later is zijn stoffelijk overschot overgebracht naar de Canadese begraafplaats in Holten. Hij ligt in plot IX., rij F, graf 10.
Bronnen: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25567 Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; The Seaforth Highlanders of Canada, Canadian Active Service Force; RG24-C-3, Volume number: 15257, File number: 3
De 30-jarige Thomas Edward Bates had al aardig wat van Europa gezien voordat hij in het voorjaar van 1945 in Nederland terecht kwam. Het 7th Anti Tank Regiment waartoe Bates behoorde, was in mei 1945 gelegerd in Bussum. Eind februari was het regiment nog in de Franse havenstad Marseille. En daarvoor had het regiment ondersteuning gegeven in Italië, waar de Canadese troepen al vanaf november 1943 aan een opmars bezig waren.
De mannen van het antitank-regiment maakten met enige regelmaat uitstapjes naar Hilversum. Daar was gelegenheid om te douchen bij voorbeeld. Maar soms werden daar ook de bloemetjes buiten gezet.
Wat precies de aanleiding was voor het incident waarbij Bates op 28 mei 1945 om het leven kwam, wordt niet helemaal duidelijk uit de verslagen die daarvan bewaard zijn gebleven. Feit is dat Bates werd doodgeschoten in een Hilversumse villa, Sweelincklaan 9. Het pand werd bewoond door Duitse krijgsgevangenen. Om het pand stonden twee hekken, die moesten voorkomen dat de krijgsgevangenen ontsnapten, maar ook om ervoor te zorgen dat er niet ongemerkt mensen naar binnen gingen.
Het verhaal dat uit het onderzoeksverslag naar voren komt kent twee versies. De Duitse en de Canadese.
Eerst de Duitse versie, die door Oberstabsrichter Hegemann en Oberst Ritter opgetekend uit de mond van Oberwachtmeister Karl Bengsen, Wachtmeister Walter Kollander, Gefreiter Franz Kerschberger, Gefreiter Günther Helbig en Gefreiter Konstantin Liss. Volgens de Duitse lezing kwamen tussen negen uur en half tien ’s avonds op maandag 28 mei 1945 tussen de zes en acht Canadese soldaten de villa aan der Sweelincklaan binnen.
“De Canadese soldaten waren duidelijk onder invloed van alcohol”, aldus de samenvatting. De soldaten eisten drank, sigaretten, chocola en andere spullen van de Duitse militairen, die daarbij bedreigd werden met wat zij een ‘Tommy-gun’ noemden. Het bleef niet bij dreigen. Sommige Duitsers kregen klappen met de kolf van een geweer – ze moesten waardevolle spullen – horloges, zakmessen, aanstekers afgeven. Ondertussen haalden de Canadese soldaten de kasten in het huis overhoop, kennelijk op zoek naar waardevolle spullen en drank.
Twee Canadezen – een private en een sergeant, volgens de Duitsers – probeerden in een kamer op de begane grond spullen van hun gading te vinden. De soldaat (private) was daarbij uitermate hardhandig en hij bedreigde – nog steeds volgens de Duitse lezing – voortdurend vier ongewapende Duitse krijgsgevangenen. De Canadese sergeant vond dat kennelijk te ver gaan. Hij sprak de soldaat aan op zijn overmatig gewelddadige gedrag, pakte hem bij de revers en duwde hem op een bed achter hem. De soldaat wankelde achteruit en kwam daarbij op de grond terecht. Terwijl hij nog op de grond zat, ging het wapen af. De sergeant werd dodelijk getroffen en viel meteen op de grond.
De conclusie van Hegemann en Ritter was dat de Duitse soldaten zonder enige schuld waren. Tijdens het incident namen de Duitse soldaten een uiterst passiever rol op zich, aldus het verslag.
De Canadese versie was enigszins afwijkend. Lieutenant Verne Atrill was de eerste die werd gealarmeerd door de betrokken militairen. Volgens de Canadese lezing was er een melding geweest van verboden damesbezoek aan de villa waar de Duitse krijgsgevangenen waren gevestigd. Wie er precies naar binnen waren gegaan, werd niet helemaal duidelijk. Maar zeker was dat Sgt Bates en private Russell McLellan door de omheining en het hekwerk waren gegaan om in het huis poolshoogte te nemen in de villa. Verder zeiden ook Sgt Crabtree, Sgt Young en Sgt Neil dat ze in het huis waren geweest. Sgt Hodgson had buiten het gebouw gestaan.
Gunner Russell McLellan was degene die (per ongeluk) de trekker had overgehaald. Ook hij zei dat er een melding was binnengekomen van een Canadese militair dat er burgers het Duitse kamp waren ingegaan. Aanvankelijk was niet duidelijk wie de bron was van dat bericht. Later meldde Lance Bombardier Duggan zich als degene die had gezien dat er vrouwen de villa waren binnen gegaan.
McLellan werd aan een verhoor onderworpen.
Hij verklaarde dat hij had geprobeerd om de Duitsers in een kamer bijeen te krijgen. Sgt Bates was er bij gekomen en “op de een of andere manier stootte hij me aan waardoor ik mijn evenwicht verloor en achterover viel op de bank. De kolf van de sten gun moet iets hebben geraakt, want hij ging af. Toen ik zag wat er was gebeurd riep ik Sgt Neil. Die kwam naar de kamer en daarna hebben we gerapporteerd aan onze officieren.”
“Had u gedronken? McLellan: Nee, ik had ’s ochtends een glas gedronken en verder niet die dag.
Weet u wie de soldaat was die meldde dat er burgers in het kamp waren? Nee, meneer.
Waar waren de Duitsers op het moment van het incident en hoeveel waren er in de kamer? Er waren er vier. Drie van hen zaten op een stoel en de andere probeerde de deur naar een andere kamer door te gaan.
Heb je op enig moment een burger gezien in het Duitse huis? Er was een meisje, maar ik weet niet waar ze bleef.
Wanneer zag je het meisje? Toen we het huis ingingen.
Waarom probeerde je alle Duitsers bij elkaar te krijgen? Ik probeerde ze bij elkaar te houden zodat ze zich niet over het huis zouden verspreiden.
Waarom wilde je niet dat ze zich in het huis verspreidden? Ik weet het niet, ik dacht dat ze het best bij elkaar konden blijven.
Wat was je plan te gaan doen toen je met Sgt Neil op weg ging naar het Duitse huis? Ik had opdracht om met Sgt Neil onderzoek te doen naar de burgers daar.
Waarom deed je niet meteen onderzoek naar het burgermeisje, toen je haar zag? Toen we binnenkwamen ging het burgermeisje door een andere deur. Sgt Bates ging naar buiten achter haar aan. Hij kwam terug en zei dat hij haar niet kon vinden en dat ze nergens te zien was.
Heeft Sgt Bates je opzettelijk geduwd of ging het per ongeluk? Het ging per ongeluk.
Was Sgt Bates dronken? Nee.
Weet je hoe het kwam dat Sgt Bates je per ongeluk duwde? Nee.”
Volgens het verslag van het verhoor werden er geen vragen gesteld over de spullen die de Duitse militairen hadden moeten afgeven, geen vragen over het geweld dat daarbij was gebruikt.
De onderzoeksrechters kwamen tot het oordeel dat de andere Canadese militairen zonder toestemming en zonder reden naar huis van de krijgsgevangen waren gegaan. McLellan had net als Sgt Neil wel de bevoegdheid op te treden. Neil werd nagedragen dat hij zijn autoriteit niet had gebruikt om de soldaten tegen te houden, toen ze het huis binnen wilden gaan. De krijgsraad te velde oordeelde uiteindelijk dat McLellan niet schuldig was.
Verne Atrill, de Lieutenant wiens manschappen betrokken waren bij het incident, zou in december 1945 met een Nederlandse trouwen. De liefde tussen Verne Atrill en Anneke Lykles uit Haarlem is beschreven door de schrijver P.F. Thomése in het boek Vaderliefde. Thomése beschrijft Atrill als een oorlogsheld. Atrill werd op 6 januari 1945 eervol vermeld (Mention in Despatches).
Een passage uit het boek van Thomése (pagina 130-131) lijkt te verwijzen naar het incident met Sgt Bates, hoewel de werkelijkheid anders is dan de bloemrijke lezing van Thomése:
“De op Clark Gable gelijkende Verne had mijn oma ervan weten te overtuigen dat de officiersfeesten keurige bijeenkomsten waren waar Hollandse meisjes door de aanwezige gentlemen werden gerespecteerd alsof ze hun eigen zusters waren terwijl de soldaten er als gevolg van hun lage rang een alcoholisch-erotische zwijnenbende van maakten. Het kwam voor dat dergelijke lichtzinnige en onervaren jongens pas tijdens de bevrijdingsfeesten hun eerste schot losten, met alle gevolgen van dien. Hijzelf had althans een keer zo’n pas gearriveerde feestsoldaat op het formulier moeten noteren als Killed in Action, terwijl de enige strijd die zo’n jongen had geleverd was om tijdens het zuipen op zijn eigen benen te blijven staan. Het zwaarst viel Verne de verantwoordelijkheid de ouders in het onwetende thuisland te moeten berichten op welk een lullige wijze hun zoon zijn eigen leven had verspeeld en het hunne had verwoest.”
Sgt Thomas Edward Bates werd op 30 mei in Hilversum begraven. Later werd zijn stoffelijk overschot herbegraven op de Canadese begraafplaats in Holten. Daar ligt hij in plot IX rij F graf 3.
Bronnen: Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25399;
7th Anti Tank Regiment – War diary, RG24-C-3, Volume number: 14571, Microfilm reel number: T-16720–T-16723, File number: 506
P.F. Thomése, Vaderliefde; Prometheus Amsterdam (2019)
James Austin (kortweg Jim) Fraser van de Royal Canadian Electrical and Mechanical Engineers had een leuke avond gehad, toen hij in de nacht van zondag 20 op maandag 21 mei 1945 langs de gracht in Groningen wandelde. Het was geen nacht om romantisch door de Groningse straten te slenteren – het was koud, nat en donker.
Die nacht kwam er een abrupt eind aan de militaire carrière van Craftsman Jim Fraser die op 21 september 1941 was begonnen.
Fraser was de oudste van twaalf kinderen. Hij had vier zussen en zeven broers. Hij was een bedeesde kantoorbediende, meldt een van de aantekeningen in zijn persoonlijke dossier. Hij had een opleiding gevolgd en daarbij geleerd steno te schrijven en te typen.
HIj volgde zijn militaire opleiding in Canada, werd in 1942 verscheept naar het Verenigd Koninkrijk en landde in 1943 met Canadese troepen in Italië. Hij zou van november 1943 tot februari 1945 in Italië blijven. Daarna werd hij verscheept naar Frankrijk. Via België kwam hij in Nederland terecht en in mei 1945 verbleef hij in Groningen.
De Duitsers hadden inmiddels gecapituleerd en Canadese troepen sloegen hun kampen op in Nederland. Het leger stond niet meer in de vechtstand en dat betekende dat op heel veel plekken de knop om moest. Soldaten werden bezig gehouden met onderhoudswerkzaamheden. In de weekeinden werden feesten georganiseerd en de soldaten knoopten banden aan met de lokale bevolking.
Fraser had eerder die avond samen met zijn maat J.H. Kennedy en een paar Groningse burgers een bescheiden feestje gevierd.
De avond begon aan de Van Speykstraat in Groningen. Daar troffen beide soldaten het echtpaar Walstra-Sauer en twee vrouwen aan, met wie ze iets later op de avond naar de zus van een van de vrouwen gingen. “We aten wat en dronken twee of drie glazen wijn”, herinnerde Kennedy zich later.
Aan het eind van de avond ging het gezelschap lopend terug. Onderweg raakte Kennedy zijn maat kwijt, die samen liep met een van de vrouwen. Hij bleef nog een tijdje wachten in het huis aan de Van Speykstraat, maar besloot toen zonder Fraser terug te keren naar de eenheid , waar hij rond middernacht arriveerde.
Op dat moment liep Fraser nog met de 37-jarige Gertrud Walstra-Sauer over de Turfsingel langs de Groningse grachten. De uit Berlijn afkomstige Gertrud was in 1936 getrouwd met de Groninger Cornelis Walstra.
Volgens Gertrud waren zij en Fraser in de gracht gevallen in de buurt van de Maagdenbrug, precies tegenover het woonhuis van de architect Evert van Linge. Gertrud vertelde later dat Fraser nog vijf minuten in het water had gezwommen, voordat hij kopje onder was gegaan. Gertrud riep om hulp.
De hulpkreet uit het water wekte Evert van Linge’s echtgenote. Van Linge rende naar buiten met onder zijn armen een bundel touw dat hij voor noodgevallen altijd bij de hand had. Van Linge zag de vrouw in het water liggen. Hij wierp haar een touw toe met houten drijvers. Maar toen de vrouw het touw greep, schoot het uiteinde uit de handen van Van Linge.
Terwijl Gertrud drijvend op haar rug het hoofd van de bewusteloze Fraser boven water hield, haalde Van Linge een boothaak die hij in de kraag van de man haakte.
Ondertussen waren ook J. Oudman en zijn zus gealarmeerd door het hulpgeroep van de vrouw. Oudman had een ladder bij zich die hij in de gracht tegen de stenen kade plaatste.
Van Linge ging het water in via de ladder en knoopte het touw om de middel van de man. Inmiddels waren nog meer mensen ter plekke gekomen. Met vereende krachten kregen ze de bewusteloze Fraser op het droge.
Meteen kwam de zus van J. Oudman in actie. Zij was als verpleegster werkzaam in het Academisch Ziekenhuis. Zij probeerde met mond-op-mond-beademing en hartmassage de soldaat weer tot leven te wekken. Zij bleef daarmee doorgaan toen Fraser na twintig minuten in de ambulance op weg naar het ziekenhuis was. In het ziekenhuis waren dokters en verplegers nog twee uur met hem bezig, van half twee tot half vier. Fraser had bij aankomst in het ziekenhuis geen hartslag en hij ademde niet. De man kreeg verschillende injecties toegediend – maar tevergeefs. Om kwart over drie ’s nachts werd de man officieel dood verklaard door dokter Wehberg.
De volgende ochtend om een uur of zes meldde Cornelis Walstra zich bij Jim Frasers vriend Kennedy. Walstra – de echtnenoot van de vrouw met wie Fraser in het water was gevallen – vertelde dat Fraser was verdronken. Kennedy verklaarde: “Hij vertelde me dat mijn vriend Jim Fraser in de gracht was gevallen en dat hij naar het ziekenhuis was gegaan om hem te zien. Daar was hem verteld dat de Canadese soldaat dood was. Ik vroeg hem de naam van het ziekenhuis en lichtte de dienstdoende sergeant, Sgt Worrall in.”
Kennedy voegde daar desgevraagd nog aan toe dat Fraser niet dronken was geweest en dat de burgers waarmee ze op pad waren geweest, heel aardig waren. “We kenden ze al een tijdje.”
Kennedy wees er verder op dat Fraser die zondagmiddag nog had verteld dat hij zich niet helemaal lekker voelde en al sinds zijn verblijf in Italië last had van zijn hart.
Bij het onderzoek naar de toedracht van de dood van Fraser viel het oog van de patholoog op een onverklaarbare hoofdwond. De doodsoorzaak was volgens de patholoog een bloeding in de hersenen en een hersenschudding, als gevolg van een klap op het hoofd. Uit de getuigenverhoren werd niet duidelijk hoe de hoofdwond was ontstaan. “Het is mogelijk dat de verwonding is veroorzaakt toen hij in het water viel of toen hij werd gered, maar er is geen bewijs dat die theorie ondersteunt”, concludeerde een onderzoekscommissie
Evert van Linge sprak later nog wel eens over het voorval aan de Turfsingel. Zijn dochter Dodo Duit-Van Linge was zes toen het gebeurde. Dodo weet nog dat er destijds Canadezen ingekwartierd waren in hun huis aan de W.A. Scholtenstraat 1. Ze herinnert zich geen namen, maar weet nog wel dat het een major en een sergeant waren. “Ze zetten de jeep voor het huis en haalden de bougies eruit, zodat niemand ermee kon wegrijden.”
Van de nachtelijke gebeurtenis kreeg zij destijds helemaal niets mee. “Ik kan me herinneren dat mijn vader later zei dat hij de verkeerde had gered. Hij had niet die mof uit het water moeten halen.” ‘Die mof’ was de vrouw van Duitse oorsprong, met wie Fraser in het water was gevallen.
Bron:
Library and Archives Canada; Ottawa, Canada; Service Files of the Second World War – War Dead, 1939-1947; Series: RG 24; Volume: 25905
Op 21 mei 1945 was het ’s ochtends nog mooi en helder, maar in de loop van de dag betrok het en kwam de regen met bakken uit de hemel. Het werd een gure regenachtige dag. Geen mooi voorjaarsweer. De temperaturen in Nederland en Noordwest-Duitsland bleven steken net boven de 10 graden. Geen weer om in een jeep een zonnig ritje te maken.
Dat was ook niet de bedoeling van Victor Brunke en Harvey McCaffrey. Ze waren beiden op weg in dienst van het Canadese leger. McCaffrey als chauffeur van een ambulance. Brunke reed mee in een jeep om vertaalwerk te doen voor captain E.O Steeves. Steeves was officier in het 73 batallion van het 5th Canadian Field Regiment.
Brunke en Steeves zaten in een voertuig dat werd bestuurd door gunner E.W. Buchanan. Steeves lette erop dat Buchanan niet te hard reed, want het regende pijpenstelen en de weg was glad. Ze reden in de regen van Aurich naar Wittmund in Noord-Duitsland. Steeves zat naast chauffeur Buchanan voorin de jeep en gunner Brunke zat achterin.
De rit werd fataal voor Victor Herman Emil Brunke, die op 3 augustus 1911 was geboren en opgroeide op een boerderij. Brunkes vader was al overleden voordat hij zich in november 1942 meldde voor het leger. Brunke woonde samen met zijn moeder in Ottawa en moest zijn moeder onderhouden. Als kind had hij de school niet veel van binnen gezien, omdat hij zijn vader moest helpen op de boerderij. Zijn ouders waren van Duitse komaf, waardoor hij niet alleen Engels en Frans kon, maar ook Duits. Vandaar dat hij in Duitsland als tolk werd ingezet door officier Steeves.
De jeep met Buchanan, Steeves en Brunke reed met een snelheid van ongeveer 55 kilometer per uur op de Duitse betonweg. Plotseling leek de achterkant van de jeep van de weg af te raken, herinnerden Buchanan en Steeves later. Buchanan probeerde de koers te herstellen door het stuurwiel naar links te draaien. Voordat ze het wisten zwenkte het voertuig de greppel in aan de linkerkant van de weg. De drie mannen werden uit de auto geslingerd. Steeves: “Het eerste wat ik me herinner is dat ik mezelf bijeen raapte en vroeg of iedereen in orde was”. Buchanan was al op de been. Maar Brunke lag voorover in de greppel en bleef roerloos liggen. Steeves hoorde hem kreunen.
Steeves droeg Buchanan op om Brunke uit de greppel te halen en aan de rand van de weg neer te leggen. Met de hulp van enkele toegeschoten Duitse burgers lukte dat. Omdat het hard regende werd Brunke op een geïmproviseerde draagbaar naar een huis in de buurt gebracht. waar hij zo’n 20 minuten later door een ambulance werd opgepikt. Bij aankomst in het hospitaal bleek Brunke overleden, mogelijk aan een gebroken ruggenwervel.
MacCaffrey werd korte tijd daarna bij het ziekenhuis afgeleverd. McCaffrey had eerder die dag nog patiënten bij het veldhospitaal in Wittmund afgeleverd. Hij reed achter Cpl C.W. Rottacker van het 11 Canadian Field Ambulance omdat een aantal officieren moesten worden opgepikt. Rottacker reed in een buitgemaakte Duitse stafauto. McCafrey volgde in zijn jeep.
Toen Rottacker op de plek van bestemming was, mistte hij McCafrey. “ Ik keek terug en zag ongeveer anderhalve kilometer turug veel auto’s.” Hij keerde terug en zag bij het oploopje de jeep van McCaffrey aan de linkerkant van de weg tegen een boom staan.
De chauffeur was er niet meer. Omstanders vertelden Rottacker dat de chauffeur door andere Canadezen was meegenomen. Volgens Rottacker was het glad op de weg door de regen. Hij zag aan strepen op de weg dat McCafrey geremd had en dat de auto zijwaarts tegen de boom was gekomen.
In het ziekenhuis bleek dat McCafrey ernstig verwond was. Hij had een gebroken borstbeen, gebroken ribben en een gebroken sleutelbeen. Zijn long was doorboord. Captain J.W. Weinstock stelde om kwart voor vier ’s middags de dood vast.
Harvey Douglas Meral McCaffrey (geboren op 23 september 1921 in Kitchener, Ontario) had een bewogen loopbaan in het leger achter de rug. Hij was ongeschonden de oorlog uitgekomen, uiteindelijk als chauffeur van een ambulance in het 11th Field Ambulance regiment. Maar zijn conduitestaat was niet om over naar huis te schrijven.
Al in 1943 werd McCaffrey beoordeel als “unsuitable for duty in the field.” Hij was ingedeeld geweest bij de genietroepen, maar er was nauwelijks een land met hem te bezeilen. Je kon hem moeilijk iets bijbrengen. Een van zijn meerderen oordeelde “This man is not a satisfactory sapper, he is lazy and incompetent.”
McCaffrey werd een paar keer bestraft omdat hij orders niet opvolgde.
Het aantal keren dat hij zonder verlof afwezig was, laat zich bijna niet tellen. Op 30 juli 1944 – hij verbleef toen nog in Engeland – kneep hij er tussenuit. Hij bleef wekenlang weg en werd als deserteur geregistreerd. Pas op 2 oktober 1944 oktober kwam hij weer te voorschijn. Zijn langdurige afwezigheid leverde hem een forse straf op, 120 dagen detentie en een half jaar inhouding van soldij.
Op 6 maart 1945 werd hij vanuit het Verenigd Koninkrijk dan toch naar het Europese vasteland overgebracht om zijn bijdrage te leveren aan de bevrijding van West-Europa. Hij kwam terecht bij het 11 Field Ambulance Regiment – maar ook op die functie rustte geen zegen.
Harvey McCaffrey en Victor Brunke werden tijdelijk begraven in Aurich in Noord-Duitsland. Later kregen ze een definitieve rustplaats op het Canadees militair ereveld in Holten.
Harvey Douglas Meral McCaffrey ligt in plot VIII, rij D, graf 14; Victor Herman Emil Brunke ligt in plot XII, rij A, graf 4.
Frederick Cheverie maakte al vlak na zijn geboorte een valse start. Zijn moeder kwam te overlijden toen hij twee was en zijn vader besloot hem toen naar een weeshuis te brengen. Zijn vader keerde terug naar de Verenigde Staten en hertrouwde daar.
Wanneer Frederick Charles Cheverie precies ter wereld kwam is op basis van de archieven niet met zekerheid vast te stellen. Volgens de doopregisters werd hij op 28 september 1906 geboren. In de formulieren die Cheverie zelf indiende bij het leger, geeft hij 26 augustus 1907 als geboortedatum op en bij zijn overlijden meldde zijn weduwe dat hij op 26 augustus 1905 was geboren. Zijn overlijdensdatum is precies bekend: 19 mei 1945 in het Duitse Haselünne. En ook de omstandigheden van zijn dood zijn uitvoerig gedocumenteerd.
Na een paar jaar werd Frederick geadopteerd. Hij groeide op op een boerderij waar aardappelen werden verbouwd en pelsdieren werden gehouden. Hij voelde zich niet op zijn plek in het adoptiegezin. Toen jaren later een rapport over hem werd opgemaakt door het leger werd in zijn dossier vermeld dat hij was genegeerd door de adoptie-familie. Zijn broers (George en Victor) en zuster (Hilda) hadden het beter, vond hij.
Vlak nadat Groot-Brittannië in september 1939 de oorlog had verklaard aan Duitsland, werd de toen werkloze Cheverie gemobiliseerd. Hij meldde zich bij het 14 Field AmbulanceRoyal Canadian Army Medical Corps. Zijn beroep was geen reden hem bij de geneeskundige troepen in te zetten. Cheverie meldde timmerman als zijn vak. Hij had wel een paar medische afwijkingen. Zijn pink en ringvinger van de rechterhand was hij kwijtgeraakt; zijn tweede en derde teen van beide voeten waren aan elkaar gegroeid. En twee maand nadat hij in dienst kwam moest hij naar het ziekenhuis om zich te laten behandelen aan chronische geslachtsziekte gonorroe. Na 12 dagen kon hij het ziekenhuis verlaten – de druiper was genezen.
Zijn dienst bij de geneeskundige troepen was geen onverdeeld succes. Frederick weigerde orders uit te voeren, beledigde meerderen en was met enige regelmaat dronken. Meestal werd zijn gedrag afgedaan met inhouding van soldij en een detentie, maar na een derde keer kreeg hij 26 dagen detentie opgelegd – met aansluitend ontslag uit het leger. Hij was niet meer nodig – voorlopig althans.
In augustus 1941 meldde Frederick zich opnieuw voor de dienst. Zijn rumoerige verleden was geen reden hem niet aan te nemen. Nu hield hij het blazoen schoon. Niets in zijn dossier wijst op een herhaling van zijn eerdere misdragingen. Cheverie kreeg na twee jaar zijn ‘good conduct badge’. Hij toonde zich een harde werker en niets in hem vertoonde enige instabiliteit, zou een meerdere later over hem opmerken.
Hij volgde een loopbaan zoals veel Canadese soldaten die hadden. Hij werd in januari 1942 vanuit Halifax verscheept naar het Verenigd Koninkrijk. Hij kwam op 9 maart 1942 in het Schotse Glasgow aan.
Ruim een maand nadat geallieerde troepen Frankrijk waren binnen gevallen, was het ook de beurt aan Cheverie om naar het Europese vasteland gegaan. Op 22 juli 1944 ging hij met het 9 Field Squadron (genietroepen) aan land in Frankrijk. Tot begin maart 1945 kwam hij er ongeschonden door. Op 6 april raakte hij echter gewond aan zijn hoofd – niet ernstig, maar wel genoeg om even naar het ziekenhuis te moeten. De vijand was er niet aan te pas gekomen. Cheverie verklaarde hoe hij gewond was geraakt: “Ik was puin aan het ruimen en toen viel een losse baksteen op mijn hoofd.”
Het leek erop dat Cheverie ongeschonden het einde van de oorlog zou halen. En dat was ook zo. Toen de Duitsers op 8 mei 1945 zich totaal overgaven, was Cheverie gezond en wel. Maar op 19 mei 1945 was hij dood – niet door vijandelijk vuur, maar door een kogel uit het wapen van een Canadese militair.
Cheverie’s meerdere, Lieutenant W.D. Ramore, werd ’s ochtends vroeg op de 19e mei door de politie opgeroepen om naar Haselünne in Duitsland te komen, om daar het lichaam van Cheverie te identificeren. Sergeant H.M. Houlette ging met Ramore mee, evenals companysergeant-major R. Allan. Ze troffen in Haselünne het ontzielde lichaam van Cheverie aan, met een dodelijke wond in de borst.
Pas na verloop van tijd werd duidelijk wat er was gebeurd.
Cheverie was de avond ervoor met Sapper W.A. Tetreault op stap gegaan, met een fles sterke drank (Schnapps) bij zich. Tegen half negen was de fles leeg. Cheverie zei dat hij ergens een fles ging halen. Tetreault verklaarde later: “Hij zei dat hij in tien tot 15 minuten terug zou zijn. Hij had geen wapen bij zich en dus vroeg hij mijn wapen te leen – omdat hij niet in de stad opgepakt wilde worden zonder wapen.”
Het pistool was een Duitse Luger. “Ik gaf het wapen mee aan Cheverie en dat was het laatste wat ik van hem heb gezien”, aldus Tetreault, die nog een half uur op zijn maat wachtte, voordat hij terugkeerde naar zijn kamp rond kwart voor elf.
Wat Cheverie in de tussentijd precies deed, wordt uit het opgemaakt proces-verbaal niet duidelijk. Maar zeker is dat hij zich niet tijdig (om kwart voor elf) meldde bij zijn kamp. Na drie uur die nacht, had een Duitse vrouw zich gemeld bij een patrouille van Canadese militaire politie in Haselünne. De vrouw maakte duidelijk dat een soldaat met een wapen bij haar had ingebroken.
Maria Zuchgan en haar man Anton waren ruw gewekt in de vroege ochtend. Tussen drie en vier uur was er een soldaat aan de deur gekomen, die naar binnen wilde. Hij kreeg de deur niet open. Even later kwam hij terug – en nu kon hij de deur met geweld open krijgen. Hij ging de keuken in, waar Maria’s echtgenoot probeerde de soldaat tegen te houden. Hij sommeerde hem weg te gaan, omdat de kinderen sliepen. “Waar zijn de meisjes?”, had de soldaat gevraagd. Zuchgan zei dat er geen meisjes waren, “alleen mijn vrouw en kleine kinderen.”
Zijn vrouw probeerde de politie erbij te roepen en een andere huisgenoot – mevrouw Windhausen – was al ongemerkt via het raam naar buiten gegaan om hulp te zoeken. Ondertussen hield de soldaat Zuchgan onder schot. De kinderen waren wakker geworden en huilden. De soldaat hield het wapen continu gericht op Zuchgan en sommeerde hem ondertussen de kinderen in het ene bed te leggen en met hem in het andere bed te gaan liggen. “Dat was het moment dat de politieman arriveerde en de zaak overnam”, vertelde Zuchgan.
Aanvankelijk leek het als of Lance Corporal J Roberts de soldaat het huis uit kon praten en hem kon begeleiden naar de kazerne. Roberts, die werd geassisteerd door Private J. Whitehead en Private T. Fisher, droeg de soldaat op het pand te verlaten. Hij weigerde aanvankelijk, maar na veel overreding wankelde hij door de deur. Terwijl de militairen het huis verlieten vroeg Roberts de naam en de eenheid van de soldaat. Het antwoord was duidelijk: “I ain’t telling you my fucking unit.” Roberts zei hem dat de soldaat mee moest naar het hoofdkwartier. Na een paar passen leek hij zich alsnog te willen identificeren, maar in plaats daarvan haalde hij een wapen tevoorschijn dat hij richtte op Roberts. Die had nauwelijks tijd om zijn eigen stengun te richten, voor hij schoot. Eén schot viel. De soldaat viel voorover in het zand, het wapen nog bij de hand. Het wapen bleek geladen en klaar om te vuren.
Later vond Roberts in het borstzakje van de soldaat de identiteitspapieren: het ging om Frederick Charles Cheverie, Sapper die was ingedeeld bij de 33 Field Company. Het wapen cat Cheverie had gebruikt bleek de Luger die Tetreault had uitgeleend.
Het gedrag van Cheverie kwam als een verrassing. Ja, vertelde Tetreault, als hij veel dronk was hij luidruchtig en praatte hij veel – net als iedereen. “Cheverie drinkt zoveel hij kan krijgen”, aldus Tetreault. Zijn meerdere Ramore beschouwde Cheverie als een heel goede werker, “en ik had persoonlijk geen reden aan te nemen dat hij geen evenwichtig karakter had.” Sergeant Houlette voegde daaraan toe dat Cheverie’s gedrag heel goed was.
Toch was de militair over de schreef gegaan, met fatale gevolgen. Cheverie werd tijdelijk begraven bij Meppen (Duitsland) voordat hij een definitief militair graf kreeg op het ereveld in Holten. Cheverie ligt in Plot X, rij D, graf 7.
De Franstalige Edgar Blaquiere uit Minto (Queens County, New Brunswick) ging net als zijn broer Edward al vroeg het leger in. Edgar was nog geen 20, toen hij zich in mei 1940 meldde bij het North Shore Regiment. Hij zou vijf jaar in dienst blijven. De Duitsers hadden al gecapituleerd toen hij op 14 mei 1945 omkwam.
Toen Edgar twaalf was overleed zijn vader – die al lang verlamd was. Zijn moeder worstelde ook met de gezondheid. Zij had keelproblemen en was haar stem kwijt. Moeder Anna Mary Blaquiere woonde samen met een jongere zus (Viola) in Minto. Edgar liet zijn soldij overmaken aan zijn moeder om haar en zijn zus in het levensonderhoud te voorzien.
Edgar had vier zussen (Elva, Doria, Teresa, Viola) en een broer (Edward). Twee zussen (Teresa en Doria) waren getrouwd en woonden elders.
Edgar was gehecht aan zijn moeder. Hij had in zijn linker onderarm het woord ‘mother‘ laten tatoeëren.
Na een jaar dienst in Canada, werd hij op 18 juli 1941 verscheept naar Engeland. Daar werd hij ingelijfd bij de Engineers Reinforcement Unit. Edgar volgde onder meer de opleiding voor chauffeur. Hij werd na de opleiding ingedeeld bij de 1Cdn Drilling Company van de Royal Canadian Engineers.
Hoewel hij niet betrokken was bij gevechten, raakte hij in februari 1943 wel gewond. Een balk viel uit zijn handen toen hij zich verstapte in de modder. Hij raakte aan zijn knie gewond en moest daarvoor naar het ziekenhuis. Desalniettemin kon hij een half jaar later, op 16 augustus 1943, wel naar het Europese vasteland. Hij ging met zijn eenheid naar Italië, waar hij anderhalf jaar zou blijven om de troepen te ondersteunen bij onder andere het bouwen van tijdelijke bruggen.
Half april 1945 werd hij vanuit Italië naar Frankrijk verscheept. Hij kwam via Brussel en Nijmegen in het noorden van het inmiddels bevrijde Nederland terecht. Op 14 mei 1945, een week na de Duitse capitulatie, kreeg hij van zijn commandant een bijzondere opdracht. De vaste despatch rider had verlof en Sgt F. M. Gronert vroeg Edgar Blaquiere om met de motorfiets ‘situation reports’ van verschillende pelotons op te halen en af te leveren bij het hoofdkwartier van de compagnie.
Blaquiere nam de opdracht aan. Onderweg ging het mis. De weg van Papenburg naar Leer, in het noordwesten van Duitsland, was niet overal even goed begaanbaar. Motorrijder Blaquiere moest gaten en bulten ontwijken.
Op een gegeven moment reed hij voor een colonne van het 4e Medium Regiment, een artillerie-eenheid, die ook onderweg was naar Leer. Gunner A. Levesque, bestuurder van het voorste voertuig, zag Blaquiere op zijn motor voor zich uit rijden met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur. “De motorrijder slingerde naar het midden van de weg om de hobbel te ontwijken”, verklaarde hij. “Het leek alsof hij de macht over de motor verloor.”
Vanuit de tegenovergestelde richting kwam een Pools konvooi aanrijden met Duitse krijgsgevangenen. De chauffeur van het voorste Poolse voertuig zag de motorrijder op zich afkomen en probeerde hem te ontwijken. Hij rukte aan het stuur in de richting van de linkerhelft van de weg, maar hij kon de despatch rider niet ontwijken. De Poolse auto botste tegen de motorrijder en kwam daarna tot stilstand tegen de Canadese vrachtwagen, net als de Poolse vrachtwagen een drie tonner (60 cwt). Blaquiere lag onder het achterwiel van het Poolse voertuig.
De motorrijder werd door een Canadese aalmoezenier begeleid naar het ziekenhuis in Leer. Daar werd zijn dood vastgesteld. Blaquiere werd tijdelijk begraven in Winschoten.
Blaquiere behoorde bij de grote groep van Canadese militairen die de veldtocht hadden overleefd, maar alsnog om het leven kwamen in de nadagen van de oorlog. Op de Canadese begraafplaats in Holten, waar hij zijn laatste rustplaats kreeg (Plot XII, rij G, graf 3), liggen ongeveer 200 militaren die na de officiële Duitse capitulatie het leven lieten bij verkeersongelukken of andere incidenten zoals ongelukken met wapens of zelfmoord, door ziektes of door de gevolgen van opgelopen verwondingen.
Blaquieres moeder leefde nog vijftien jaar. Zij overleed op 13 mei 1960.
Teksten op deze website zijn auteursrechtelijk beschermd. Hergebruik in print, online of op welke andere manier ook is alleen toegestaan na uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de auteur.