Door Jan Braakman
Frederick Cheverie maakte al vlak na zijn geboorte een valse start. Zijn moeder kwam te overlijden toen hij twee was en zijn vader besloot hem toen naar een weeshuis te brengen. Zijn vader keerde terug naar de Verenigde Staten en hertrouwde daar.
Wanneer Frederick Charles Cheverie precies ter wereld kwam is op basis van de archieven niet met zekerheid vast te stellen. Volgens de doopregisters werd hij op 28 september 1906 geboren. In de formulieren die Cheverie zelf indiende bij het leger, geeft hij 26 augustus 1907 als geboortedatum op en bij zijn overlijden meldde zijn weduwe dat hij op 26 augustus 1905 was geboren. Zijn overlijdensdatum is precies bekend: 19 mei 1945 in het Duitse Haselünne. En ook de omstandigheden van zijn dood zijn uitvoerig gedocumenteerd.
Na een paar jaar werd Frederick geadopteerd. Hij groeide op op een boerderij waar aardappelen werden verbouwd en pelsdieren werden gehouden. Hij voelde zich niet op zijn plek in het adoptiegezin. Toen jaren later een rapport over hem werd opgemaakt door het leger werd in zijn dossier vermeld dat hij was genegeerd door de adoptie-familie. Zijn broers (George en Victor) en zuster (Hilda) hadden het beter, vond hij.
Vlak nadat Groot-Brittannië in september 1939 de oorlog had verklaard aan Duitsland, werd de toen werkloze Cheverie gemobiliseerd. Hij meldde zich bij het 14 Field Ambulance Royal Canadian Army Medical Corps. Zijn beroep was geen reden hem bij de geneeskundige troepen in te zetten. Cheverie meldde timmerman als zijn vak. Hij had wel een paar medische afwijkingen. Zijn pink en ringvinger van de rechterhand was hij kwijtgeraakt; zijn tweede en derde teen van beide voeten waren aan elkaar gegroeid. En twee maand nadat hij in dienst kwam moest hij naar het ziekenhuis om zich te laten behandelen aan chronische geslachtsziekte gonorroe. Na 12 dagen kon hij het ziekenhuis verlaten – de druiper was genezen.
Zijn dienst bij de geneeskundige troepen was geen onverdeeld succes. Frederick weigerde orders uit te voeren, beledigde meerderen en was met enige regelmaat dronken. Meestal werd zijn gedrag afgedaan met inhouding van soldij en een detentie, maar na een derde keer kreeg hij 26 dagen detentie opgelegd – met aansluitend ontslag uit het leger. Hij was niet meer nodig – voorlopig althans.
In augustus 1941 meldde Frederick zich opnieuw voor de dienst. Zijn rumoerige verleden was geen reden hem niet aan te nemen. Nu hield hij het blazoen schoon. Niets in zijn dossier wijst op een herhaling van zijn eerdere misdragingen. Cheverie kreeg na twee jaar zijn ‘good conduct badge’. Hij toonde zich een harde werker en niets in hem vertoonde enige instabiliteit, zou een meerdere later over hem opmerken.
Hij volgde een loopbaan zoals veel Canadese soldaten die hadden. Hij werd in januari 1942 vanuit Halifax verscheept naar het Verenigd Koninkrijk. Hij kwam op 9 maart 1942 in het Schotse Glasgow aan.
Ruim een maand nadat geallieerde troepen Frankrijk waren binnen gevallen, was het ook de beurt aan Cheverie om naar het Europese vasteland gegaan. Op 22 juli 1944 ging hij met het 9 Field Squadron (genietroepen) aan land in Frankrijk. Tot begin maart 1945 kwam hij er ongeschonden door. Op 6 april raakte hij echter gewond aan zijn hoofd – niet ernstig, maar wel genoeg om even naar het ziekenhuis te moeten. De vijand was er niet aan te pas gekomen. Cheverie verklaarde hoe hij gewond was geraakt: “Ik was puin aan het ruimen en toen viel een losse baksteen op mijn hoofd.”
Het leek erop dat Cheverie ongeschonden het einde van de oorlog zou halen. En dat was ook zo. Toen de Duitsers op 8 mei 1945 zich totaal overgaven, was Cheverie gezond en wel. Maar op 19 mei 1945 was hij dood – niet door vijandelijk vuur, maar door een kogel uit het wapen van een Canadese militair.
Cheverie’s meerdere, Lieutenant W.D. Ramore, werd ’s ochtends vroeg op de 19e mei door de politie opgeroepen om naar Haselünne in Duitsland te komen, om daar het lichaam van Cheverie te identificeren. Sergeant H.M. Houlette ging met Ramore mee, evenals company sergeant-major R. Allan. Ze troffen in Haselünne het ontzielde lichaam van Cheverie aan, met een dodelijke wond in de borst.
Pas na verloop van tijd werd duidelijk wat er was gebeurd.
Cheverie was de avond ervoor met Sapper W.A. Tetreault op stap gegaan, met een fles sterke drank (Schnapps) bij zich. Tegen half negen was de fles leeg. Cheverie zei dat hij ergens een fles ging halen. Tetreault verklaarde later: “Hij zei dat hij in tien tot 15 minuten terug zou zijn. Hij had geen wapen bij zich en dus vroeg hij mijn wapen te leen – omdat hij niet in de stad opgepakt wilde worden zonder wapen.”
Het pistool was een Duitse Luger. “Ik gaf het wapen mee aan Cheverie en dat was het laatste wat ik van hem heb gezien”, aldus Tetreault, die nog een half uur op zijn maat wachtte, voordat hij terugkeerde naar zijn kamp rond kwart voor elf.
Wat Cheverie in de tussentijd precies deed, wordt uit het opgemaakt proces-verbaal niet duidelijk. Maar zeker is dat hij zich niet tijdig (om kwart voor elf) meldde bij zijn kamp. Na drie uur die nacht, had een Duitse vrouw zich gemeld bij een patrouille van Canadese militaire politie in Haselünne. De vrouw maakte duidelijk dat een soldaat met een wapen bij haar had ingebroken.
Maria Zuchgan en haar man Anton waren ruw gewekt in de vroege ochtend. Tussen drie en vier uur was er een soldaat aan de deur gekomen, die naar binnen wilde. Hij kreeg de deur niet open. Even later kwam hij terug – en nu kon hij de deur met geweld open krijgen. Hij ging de keuken in, waar Maria’s echtgenoot probeerde de soldaat tegen te houden. Hij sommeerde hem weg te gaan, omdat de kinderen sliepen. “Waar zijn de meisjes?”, had de soldaat gevraagd. Zuchgan zei dat er geen meisjes waren, “alleen mijn vrouw en kleine kinderen.”
Zijn vrouw probeerde de politie erbij te roepen en een andere huisgenoot – mevrouw Windhausen – was al ongemerkt via het raam naar buiten gegaan om hulp te zoeken. Ondertussen hield de soldaat Zuchgan onder schot. De kinderen waren wakker geworden en huilden. De soldaat hield het wapen continu gericht op Zuchgan en sommeerde hem ondertussen de kinderen in het ene bed te leggen en met hem in het andere bed te gaan liggen. “Dat was het moment dat de politieman arriveerde en de zaak overnam”, vertelde Zuchgan.
Aanvankelijk leek het als of Lance Corporal J Roberts de soldaat het huis uit kon praten en hem kon begeleiden naar de kazerne. Roberts, die werd geassisteerd door Private J. Whitehead en Private T. Fisher, droeg de soldaat op het pand te verlaten. Hij weigerde aanvankelijk, maar na veel overreding wankelde hij door de deur. Terwijl de militairen het huis verlieten vroeg Roberts de naam en de eenheid van de soldaat. Het antwoord was duidelijk: “I ain’t telling you my fucking unit.” Roberts zei hem dat de soldaat mee moest naar het hoofdkwartier. Na een paar passen leek hij zich alsnog te willen identificeren, maar in plaats daarvan haalde hij een wapen tevoorschijn dat hij richtte op Roberts. Die had nauwelijks tijd om zijn eigen stengun te richten, voor hij schoot. Eén schot viel. De soldaat viel voorover in het zand, het wapen nog bij de hand. Het wapen bleek geladen en klaar om te vuren.
Later vond Roberts in het borstzakje van de soldaat de identiteitspapieren: het ging om Frederick Charles Cheverie, Sapper die was ingedeeld bij de 33 Field Company. Het wapen cat Cheverie had gebruikt bleek de Luger die Tetreault had uitgeleend.
Het gedrag van Cheverie kwam als een verrassing. Ja, vertelde Tetreault, als hij veel dronk was hij luidruchtig en praatte hij veel – net als iedereen. “Cheverie drinkt zoveel hij kan krijgen”, aldus Tetreault. Zijn meerdere Ramore beschouwde Cheverie als een heel goede werker, “en ik had persoonlijk geen reden aan te nemen dat hij geen evenwichtig karakter had.” Sergeant Houlette voegde daaraan toe dat Cheverie’s gedrag heel goed was.
Toch was de militair over de schreef gegaan, met fatale gevolgen. Cheverie werd tijdelijk begraven bij Meppen (Duitsland) voordat hij een definitief militair graf kreeg op het ereveld in Holten. Cheverie ligt in Plot X, rij D, graf 7.
©2021 Jan Braakman