Oorlogsvoering betekende niet alleen strijd aan het front. De geallieerden en de Duitsers maakten ook krijgsgevangenen, die werden getransporteerd en vastgezet. Een van de grote Duitse krijgsgevangenenkampen was Stalag VIIIB bij Lambsdorf (nu Łambinowice in Polen). Het kamp kreeg later een andere aanduiding: Stalag 344. Een ander kamp was Stalag VIIA in Moosburg.
In het Poolse krijgsgevangenenkamp werden aanvankelijk Poolse militairen vastgehouden na de Duitse inval in Polen in 1939. Later volgden krijgsgevangenen uit alle geallieerde landen.
Het leven in de krijgsgevangenkampen was over het algemeen dragelijker dan in concentratiekampen. Het Internationale Rode Kruis kon mondjesmaat toezicht houden in de krijgsgevangenenkampen en er was ook (beperkt) briefverkeer mogelijk tussen de gevangenen en het thuisfront.
Toen de Russen vanuit het Oosten in 1945 Duitsland binnentrokken en vanuit het westen de Amerikanen opmarcheerden, werden de kampen ontruimd en moesten krijgsgevangenen in groepen van twee- tot driehonderd man naar andere kampen marcheren. Het waren mensonterende tochten, waarbij veel mannen aan de ontberingen overleden. Maar velen smaakten toch het genoegen van de bevrijding.
Zo konden De Canadezen John Decoine, Robert Consterdine, Joe Giguire, Steven Motkaluk, James Thomas en de Australiër Joe Brydon hun geluk niet op toen ze eind april, begin mei 1945 door de Amerikanen bij Ettringen (Beieren) werden bevrijd.
De zes troffen een groep Russische krijgsgevangenen, die kennelijk de beschikking hadden over een fikse hoeveelheid drank. De Britse krijgsgevangene Tom Tate, die begin 1945 in Duitsland gevangen was genomen nadat zijn bommenwerper van de Royal Air Force was neergehaald, vertelde dat Russische krijgsgevangenen brandspiritus op het landgoed (Ostettringen) hadden gevonden, en zich daaraan tegoed deden. Hij herinnerde zich twee Russische krijgsgevangenen die eraan overleden en nog meer die ernstige vergiftigingsverschijnselen hadden.
Tate en andere krijgsgevangen werden door het Amerikaanse leger ingezet om Duitse troepen te ontwapenen. Tate zag dat de rollen van de ene dag op de andere waren omgedraaid. Was hij een dag eerder nog gevangene van de Duitsers, nu moest hij helpen om Duitsers krijgsgevangen te maken.
John Sharkey, die hoorde bij het regiment Prince Edward Island Highlanders, schreef na de oorlog over zijn belevenissen in het krijgsgevangenenkamp. Sharkey had net als veel van zijn lotgenoten in de omgeving van het kamp werk moeten verrichten. Hij had het geluk dat hij bij een boer aan het werk kon, waar hij af en toe iets voedzaams van het veld kon meepikken.
Toen de oorlog voorbij was en de krijgsgevangenen officieel waren bevrijd, was er onvoldoende capaciteit om de soldaten snel af te voeren. Sharkey werd ettelijke malen met een vrachtwagen naar het vliegveld gebracht, om aan het eind van de dag weer terug te keren naar zijn verblijfplaats omdat er geen vliegtuigen genoeg waren om de gevangenen te vervoeren. “De vliegtuigen waren zo druk, dat ze geen krijgsgevangenen konden meenemen”, schreef hij.
Tate vertelde dat de Dakota’s af en aan vlogen naar het vliegveld, dat door de Luftwaffe in de buurt was aangelegd. De geallieerde krijgsgevangenen werden naar Reims (Frankrijk) gevlogen, om vandaar de terugtocht naar Engeland te maken.
Sharkey zag ook de gevolgen van het drankgebruik: “In het dorp zag ik op een dag de lichamen van een aantal Canadezen die ik kende.”
Sharkey veronderstelde dat de slachtoffers hun drank – mogelijk antivries – in een hangar op het vliegveld hadden gevonden. “Ik denk dat ze de bevrijding wilden vieren en ze dachten dat het alcohol was. Ze brachten het spul mee naar het dorp en de volgende ochtend waren ze allemaal dood, behalve één Canadees, allemaal vergiftigd. De ene Canadees had nog een blikje vlees gegeten nadat hij in het dorp was teruggekomen, wat waarschijnlijk zijn leven heeft gered, doordat het vlees het gif absorbeerde.”
Captain C.T. Sutherland maakte voor het ministerie van defensie (Department of National Defence) verslag op van het incdent waarbij de krijgsgevangenen Consterdine, Decoine en Giguire waren overleden.
Volgens hem hadden de Canadezen op 1 mei alcohol verkregen van een Russisch arbeidscommando op straat in Ettringen. (Het krijgsgevangenkamp kende tal van arbeidscommando’s bestaande uit krijgsgevangenen van verschillende nationaliteiten).
Soldaat Consterdine had van de alcohol gedronken en kwam ’s avonds om elf uur ziek binnen. Hij moest op bed geholpen worden.
Het was de Britse arts John ‘Sandy’ Rutherford, die de Consterdine en zijn maten had onderzocht. Rutherford, met een Military Cross onderscheiden voor heldhaftig optreden in Italië, was in 1944 krijgsgevangen gemaakt na de slag bij Arnhem.
Rutherford trof Consterdine aan in een toestand, die hij beschreef als “op sterven na dood”. Consterdine had een nauwelijks voelbare pols, en hij ademde zwaar. De normale oogreflexen waren afwezig
Soldaten Giguire en Decoine hadden ook van de alcohol gedronken. Giguire was op 1 mei al rond half twee bij de dokter geweest. “Hij kwam in een toestand, waarvan ik vaststelde dat het alcoholvergiftiging was, omdat er een behoorlijk veel gedronken werd in de stad. Ik heb hem naar bed gestuurd om het uit te slapen.”
Later die avond kwam een Amerikaanse medisch officier bij Giguire, die vond dat de Canadese soldaat moest worden geëvacueerd naar de ziekenboeg. Er werd echter geen beschikbare plaats gevonden, zodat hij uiteindelijk terugkeerde naar zijn eigen bed. Toen Rutherford Giguire daar een tweede keer onderzocht om half elf ’s avonds, was hij overleden.
Decoine werd om kwart over tien door de dokter gezien. “Hij had volgens zijn kameraden gedronken”, beschreef Rutherford. “Hij was bewusteloos. Zijn pols was nauwelijks voelbaar, hij ademde zwaar en zijn reflexen bleven achterwege. De man was stervende en overleed om kwart over elf ’s avonds”, aldus het verslag van Rutherford.
Dokter Rutherford had een dag later ook de Australiër Joe Brydon onder ogen gehad. Op 2 mei werd hij bij Brydon geroepen, die ziek was. Rutherford stelde meteen vast dat de man stervende was, net zoals hij dat bij de drie anderen had geconstateerd.
“The deaths of these three soldiers are attributed to methyl alcohol poisoning, as there is no evidence of other cause and they had been known to have been drinking spirit” schreef Captain Sutherland in juni 1945 in zijn rapport voor het Canadese ministerie van defensie. Sutherland noemde de naam van Brydon niet, die bij hetzelfde incident was omgekomen.
Joe Brydon werd tezamen met de drie Canadezen Decoine, Consterdine en Giguire tijdelijk begraven ten noorden van Ettringen, aan de weg naar Siebnach, vlakbij de spoorwegovergang, naast het monument voor de gevallenden in de Eerste Wereldoorlog. Later werden ze vandaar overgebracht naar de Britse begraafplaats in Durnbach. De spoorlijn is in 1982 opgeheven.
In het rapport van Sutherland komen niet de namen voor van Steve Motkaluk en James Thomas, die op 2 mei 1945 ook aan de gevolgen van alcoholvergiftiging in Ettringen overleden.
Alcoholvergiftiging was niet alleen bij de bevrijding een probleem. In een rapport van de Canadese inlichtingendienst wordt melding gemaakt van eerdere gevallen van vergiftiging, doordat de vijand met opzet vergiftigde drank had achtergelaten. In Weissenfels (het rapport van de inlichtingendienst verbastert de naam tot Weissenpils) werden op 23 april 1945 vier militairen van de First US Army ziek, nadat ze vergiftigde drank hadden gevonden en gedronken. In dezelfde periode werden elders ook twee ‘drankdoden’ gemeld.
De inlichtingendienst wist de hand te leggen op een document uit oktober 1944 van het Kriminaltechnisches Institut der Sicherheitspolizei waar de verschillende mogelijkheden van opzettelijke vergifiting werden beschreven. Een daarvan was de toevoeging van methylalcohol (methanol) aan flessen drank. Het is denkbaar dat de krijgsgevangenen van deze praktijk het slachtoffer zijn geworden.
Thomas en Motkaluk waren beiden, blijkt uit hun militaire dossiers, krijgsgevangene geweest in Stalag VIIA in Moosburg. Ze werden bij elkaar begraven in Reutti, vervolgens werden ze herbegraven op de Britse militaire begraafplaats in Durnbach.
De zes slachtoffers van de alcoholvergiftiging kregen hun definitieve rustplaats op de Canadese begraafplaats in Holten op 4 juni 1946. Ze liggen alle zes vlak bij elkaar in plot IV. Brydon IV D 16, Consterdine IV E 7, Giguire IV E 10, Thomas IV E 11, Decoine IV E 12 en Motkaluk IV E 14.
© 2017 Jan Braakman
Weer een klein stukje op zijn plaats in de gigantische puzzle die “Tweede Wereldoorlog” heet.
Triest, maar ook dit moet gelezen worden.